Willem Ouweneel komt met een opvallend scherpe afwijzing van het boek van Gijsbert van den Brink, En de aarde bracht voort. Ouweneel beschouwt de combinatie van evolutionisme en Bijbelse scheppingsleer als een onmogelijke zaak. “Ik ben bang dat er geen tussenweg is: het is evolutie óf openbaring. Het is jezelf bedriegen als je denkt dat je beide kunt hebben.”
Ouweneel heeft zich al vanaf de jaren zeventig beziggehouden met de problematiek van Bijbel en evolutie. Hij raakte gaandeweg teleurgesteld in het Amerikaanse creationisme en typeerde zichzelf ooit eens als een ‘ontstaansagnost’. Om de schepping in zes letterlijke dagen maakt Ouweneel zich niet druk, wel houdt hij in zijn nieuwe boek stevig vast dat Genesis 1 tot 3 een historisch en letterlijk (niet: symbolisch) verslag biedt, al moet je ‘letterlijk’ dan ook weer niet uitleggen als een exact wetenschappelijk of journalistiek verslag. Ouweneel argumenteert dat de eerste Adam een historisch persoon is die door God direct in het aanzijn is geroepen (zoals dat ook met de schepping zelf gebeurde). Deze Adam viel door de zonde waardoor er een tweede Adam (Christus) moest komen om de zondige mens te redden.
Ouweneel keert zich in zijn nieuwe boek vooral tegen wat hij noemt de AGH-aanhangers, dat wil zeggen de opvatting dat Adam een Geëvolueerde Hominide was. De stelling van Van den Brink, maar ook van N.T. Wright, P. Enns, J.K.A. Smith en vele anderen alsmede de Noord-Amerikaanse organisatie BioLogos, is dat God op een gegeven moment een verbondsrelatie aanging met een geëvolueerde hominide. Adam was dus niet de eerste mens, maar hoogstens een nakomeling in een miljoenen jaren durende reeks hominiden. Dit is volgens Ouweneel echter rampzalig. Het is zijn vaste overtuiging dat deze AGH-aanhangers “niet alleen een Bijbelse visie op de mens en op de zonde verliezen, maar uiteindelijk ook op de Schrift, op het heil en op Christus zelf”. Hun lezing staat volgens hem haaks op wat duizenden joodse en christelijke uitleggers in de hoofdstukken van Genesis gelezen hebben. Het weerspreekt ook wat Jezus en Paulus over Adam en de zondeval geleerd hebben. “Om het wat grof te stellen: je leest Genesis 1-3 door de bril van Jezus en Paulus óf door de bril van Darwin.”
Ouweneel keert zich tegen het theïstisch evolutionisme, dat hij ook aanwezig ziet bij prominente theologen als Stott, Packer, Keller en Wright. Hij vindt het opvallend dat theologen die traditioneel als orthodox en conservatief bekendstonden, nu publiekelijk de evolutieleer omarmen. Wie denkt dat evolutie met orthodox christendom te combineren valt, houdt zichzelf én anderen voor de gek. Uiteraard is het volgens Ouweneel niet waar dat evolutie atheïsme impliceert. Maar de wetenschap heeft niets te zeggen over de vraag of er een Schepper, Wetgever en Onderhouder is achter de natuurwetten die gelden voor de kosmos.
Het zal volgens Ouweneel alleen maar duidelijker worden dat het evolutionisme een geloof is, waarvoor men tot dusver nog geen voldoende en deugdelijke wetenschappelijke verklaring heeft gevonden. Van den Brink en anderen betalen een hoge theologische prijs door een offer te brengen voor een theorie die niet bewezen is. Het theïstisch evolutionisme is vlees noch vis: de ‘keiharde’ evolutionisten hebben God helemaal niet nodig en verwerpen elk Bijbels gegeven over God of kiezen openlijk voor vrijzinnigheid, en de orthodox gelovige wetenschappers komen steeds meer in de problemen met het omarmen van de evolutie. Als de bijzondere schepping van de mens al niet verteerbaar is in de ogen van de moderne wetenschap, dan is dat ook het geval bij de wonderen van Jezus, de opstanding en de wederkomst. Ouweneel poneert hier het argument van het hellend vlak: waarom zou je het einde van de kosmos letterlijk nemen als je het begin van de kosmos, zoals beschreven in de Bijbel, niet letterlijk neemt? Genesis 1-3 is volgens Ouweneel Gods geïnspireerde openbaring over de oorsprong van de wereld en die van de mens, en over diens zondeval. Er is sprake van een historische Adam en een historische zondeval. De eerste mens ontwikkelde zich van een mens in een zeer goede staat, naar een mens in een toestand van zonde, erfzonde, waaruit zondige daden voortkomen. In AGH is de mens nooit in een dergelijke goede staat van volmaaktheid, maar in een staat van onvolkomenheid die alleen maar opgelost kan worden door verdere evolutie.
Reformatorische wijsbegeerte
Ouweneel redeneert veel vanuit het perspectief van de reformatorische wijsbegeerte en legt de nadruk op het hart van de mens. In het hart van de mens komen alle structuurlagen van de menselijke bestaanswijze als in een knoop- en brandpunt bij elkaar. Het hart heeft een transcendent-religieuze betekenis, aanduiding voor de diepste creatuurlijke oriëntatie van de mens op zijn Schepper. Ouweneel beroept zich op Dooyeweerds opvatting dat alle denken a priori religieus bepaald is.
Ouweneel heeft het altijd opmerkelijk gevonden dat Van den Brink dit vitale punt in Dooyeweerds denken niet begrepen heeft. Hij heeft geen helderheid over het neutraliteitspostulaat van de wetenschap. Op het punt van de mens als een uniek beelddrager van God stranden volgens Ouweneel alle varianten van AGH: in hun ideeën van menselijke evolutie is er geen plaats voor het ontstaan van eeuwigheidswezens, geschapen in het beeld en naar de gelijkenis van God, mensen wier essentie juist ligt in hun transcendente relatie tot God óf tot de afgoden. AGH heeft geen antwoord op de vraag hoe tijdelijke hominiden evolueerden tot eeuwigheidswezens.
Toch blijft Ouweneel ook niet te claimen door zogeheten fundamentalistische christenen. Hij wil geen biblicist zijn en is bereid om bepaalde uitspraken, zoals de slang in Genesis 3 “die stof eet” of de wederzijdse poëtische toespraken van Job en zijn vrienden (een dichterlijke inkleding van de inhoud) symbolisch te nemen. Natuurlijk bevat de Bijbel geen ‘wetenschappelijke’ feiten, hij bedoelt geen informatie te geven over de natuur, de kosmos en de geschiedenis als doel in zichzelf. Hij belicht deze vanuit een geloofsperspectief. Maar binnen dit kader doet hij noodzakelijkerwijs wel uitspraken over de natuur, de kosmos en de geschiedenis. Genesis 1-3 is principieel historisch. Ouweneel wil het extremisme van zowel het literalistisch biblicisme als het vergeestelijkend liberalisme vermijden.
Als hij spreekt van een hermeneutische wissel bij de aanhangers van AGH, dan vindt hij dat niet opgaan ten aanzien van een kwestie als de vrouw in het ambt. Tegenstanders hiervan hebben een dergelijke wissel namelijk aan de voorstanders verweten. Ouweneel zegt echter: stop blanco mensen in hun eentje in een kamer met alle Bijbelteksten over de vrouw in het ambt of de doop, en na deze periode zullen onder hen twee verschillende standpunten voorkomen over de vrouw in het ambt of de doop. Maar in het geval van schepping, zondeval en verlossing en Christus kom je met alleen Bijbelse gegevens niet tot verschillende standpunten.
Ouweneel spreekt daarom van een wezenlijk nieuwe hermeneutiek. De Bijbel wordt gelezen door de bril van de moderne wetenschap. Theologen betrekken een natuurwetenschappelijke hypothese bij hun werk. Nooit tevoren hebben in de geschiedenis theologen hun benadering van de Schrift in die mate laten bepalen door buiten-Bijbelse bronnen die ideologisch niet neutraal zijn. Integendeel, ze zijn ideologisch zwaar beladen, in hun grondslagen en uitwerkingen zelfs antichristelijk, van Darwin tot Dawkins. Het is volgens Ouweneel verwoestend dat christelijke theologie zich drastisch laat beïnvloeden door antichristelijke biologie. Het probleem begint bij christentheologen die onder de invloed van antichristelijk denken (in dit geval: evolutionisme) komen.
Ouweneel trakteert op stevige kost richting Van den Brink en zijn geestverwanten. Ik ben benieuwd hoe zij op de kritiek van Ouweneel reageren. Zijn these kan mijns inziens niet onweersproken blijven. Het verhelderende van Ouweneels boek is dat de discussie rond evolutionisme nu eens expliciet belicht wordt vanuit de levensbeschouwelijke en filosofische vooronderstellingen die daarin een rol spelen, bewust of onbewust. Dat daarbij de reformatorische wijsbegeerte een belangrijke rol speelt, zal de Soϕie-lezer zeker interesseren. In dit alles toont Ouweneel zich een kundig exegeet die niet over één nacht ijs gaat. Wat mij betreft mag op dit niveau verder gediscussieerd worden. Ik ben benieuwd naar de voortzetting van het debat dat voorlopig nog niet uitgewoed zal zijn.
Naar aanleiding van
Willem J. Ouweneel, Adam, waar ben je? En wat doet het ertoe? Een theologische evaluatie van de nieuwe evolutionistische hermeneutiek, Amsterdam, 2018