Argumenteren voor het bestaan van God (vervolg)

In de vorige Sophie stelde Jeroen de Ridder dat argumenteren voor het bestaan van God met behulp van de hedendaagse analytische filosofie een zinvolle bezigheid is. Daarbij ging hij alvast in op mogelijke inhoudelijke bezwaren. In dit artikel behandelt hij bezwaren tegen de analytische stijl van filosoferen, waarna hij nog reageert op de bijdragen van Marcel Sarot en Kars Veling in het vorige nummer.

Analytische filosofie, schreef ik vorige keer, benadrukt precisie, helderheid, coherentie, beweerzinnen, letterlijk taalgebruik, logische argumentatie, enz. Een bezwaar hiertegen kan zijn dat deze manier van werken de keuze van onderwerpen waar je je mee bezig kunt houden inperkt. Grote existentiële kwesties zoals zingeving, begrip en wijsheid lenen zich niet voor zo’n benadering. Die vereisen grootse gedachten die je niet altijd precies kunt maken, die je niet goed in letterlijke beweerzinnen kunt opschrijven en die zich niet in formeel-logische argumenten laten opsluiten. Hier zijn beeldspraak, metafoor en poëzie nodig: taal die tot het hart spreekt en mensen in beweging kan zetten.

Bovendien ligt achter deze nadruk op helderheid, precisie en letterlijk taalgebruik een impliciete aanname: namelijk dat alles wat gezegd kan worden ook precies gezegd kan worden met behulp van onze menselijke concepten. Dat spreekt allerminst vanzelf, zeker niet als we over God spreken. Dit bezwaar doortrekt ook de reacties van Sarot en Veling. Ik kom daarom op hun bijdragen verderop nog apart terug.

Letterlijk en precies taalgebruik

Op de geleverde kritiek heb ik verschillende reacties. Allereerst is het waar dat analytische filosofen veelal kleine claims behandelen, maar ze pakken daarmee wel degelijk grotere thema’s en onderwerpen aan. Alleen denken ze dat de beste manier om die onderwerpen te benaderen is door ze te analyseren in kleinere deelvragen en vervolgens een visie op het geheel te ontwikkelen door eerst de deelvragen te behandelen. Ten tweede klopt het wel dat veel analytische filosofie meer aanleunt tegen de (natuur)wetenschap dan tegen literatuur, poëzie en andere vormen van kunst en cultuur. Maar dat is tot op zekere hoogte een toevalligheid. De grotere en meer existentiële thema’s zouden wel degelijk op de agenda van de analytische filosofie kunnen komen en deels staan ze dat ook al wel. Er is allerlei werk over leven, dood, de zin van het leven, literatuur, film, kunst, emoties, in analytische stijl. Je kunt er niet zomaar van uitgaan dat, omdat er nog relatief weinig werk op die gebieden is, het ook onmogelijk zou zijn.

Dat gezegd hebbend, wil ik ten derde ook best toegeven dat sommige thema’s zich waarschijnlijk beter laten behandelen met niet-letterlijk taalgebruik. Maar dan nog: wat zou er verkeerd aan zijn om gedachten die zich in eerste instantie beter laten verwoorden in niet-letterlijk taalgebruik toch zoveel mogelijk in letterlijke taal te vatten? Misschien zitten hier grenzen aan omdat letterlijke beweerzinnen nooit zoveel betekenislagen en -nuances tegelijk kunnen uitdrukken, maar het blijft zinvol om die grenzen zo dicht mogelijk te benaderen. Analytische filosofen denken niet dat er geen mysteries bestaan of dat metaforen altijd vervangbaar zijn door letterlijke taal, maar ze willen graag tot het randje gaan en precies aanwijzen waar het mysterie dan zit en waarom sommige metaforen onvermijdelijk zijn. Dat doe je door zo precies en helder mogelijk te analyseren en argumenteren.

Ten vierde vermoed ik dat hier ook een verschil van opvatting meespeelt over het doel van filosofie. Analytische filosofen zijn minder geneigd om over filosofie te denken als een praktische bezigheid die moet aanzetten tot handelen. Voor wie denkt dat filosofie of theologie zo’n praktisch doel hoort te hebben, ligt niet-letterlijk taalgebruik eerder voor de hand, want het is ontegenzeglijk waar dat het soms droge proza van de analytische filosofie (de meeste) mensen niet meteen in beweging zet. Analytische filosofen zien de taken van de filosofie dan ook op een ander vlak: beschrijven, verhelderen en analyseren – meer cognitieve dan praktische doelen.

Houdingen

Een volgend bezwaar tegen de analytische stijl luidt dat de focus op beweerzinnen als eenheden van analyse en argumentatie misplaatst is. Veel filosofische posities moet je niet zien als theorieën die bestaan uit een of meer beweerzinnen. Je kunt ze alleen van binnenuit in hun historische context begrijpen als reacties op concrete levende kwesties die toen speelden. De posities zijn eerder houdingen of programma’s waarvan de inhoud een ruime en vage rand heeft die in de loop van de tijd nader ingevuld kan worden en waarin bepaalde voorkeuren en methoden belangrijker zijn dan de letterlijke inhoud. De Amerikaanse wetenschapsfilosoof Bas van Fraassen heeft dit idee uitgewerkt met betrekking tot empirisme. Dat moet je volgens hem ook niet begrijpen als de simpele stelling dat kennis alleen uit waarneming voort kan komen; het is een houding die zoveel mogelijk uitgaat van wat onze zintuigen ons leren, van wetenschap en de wetenschappelijke methode. Vanuit die basishouding zijn er vervolgens allerlei verschillende inhoudelijke stellingnames mogelijk.

In reactie hierop wil ik wel iets toegeven aan de criticus. Analytische filosofen tonen niet altijd evenveel gevoel voor de historische context van opvattingen. Dat is voor verbetering vatbaar. Tegelijk zullen zij waarschijnlijk geneigd blijven te zeggen dat de historische context niet het enige is wat interessant en belangrijk is aan een concrete positie. Naast de vraag over de historische betekenis en relevantie zullen ze ook altijd willen vragen of een positie waar of onwaar is. Ik zou niet weten wat daar mis mee is. Ze gaan soms zelfs nog een stap verder en koppelen de waarheidsvraag los van de historische vraag of ze een positie wel helemaal goed hebben begrepen. Ook een positie die niet exact degene is die historisch is voorgesteld, kan immers de moeite van het overwegen waard zijn. Zolang je maar duidelijk maakt dat dát je doel is, en niet historische exegese, lijkt mij dat ook een legitieme strategie. Smaken verschillen, maar beide typen vragen — historische en systematische — zijn de moeite waard.

Of filosofische posities alleen maar programma’s of houdingen zijn, waarvan de letterlijke inhoud op de achterbank zit, is een open vraag. Historisch bekeken is dat in elk geval niet zo, dus als de historische intenties ertoe doen, dan moeten we allerlei filosofische posities gewoon opvatten als pogingen om waarheden over God, de wereld en de mens te formuleren. Dat neemt niet weg dat sommige posities misschien te herinterpreteren zijn als houdingen. Maar ook als je dat doet, zijn er nog tal van vragen die je op analytische wijze kunt benaderen: wat betekent de houding precies, welke voorkeuren zijn ermee gemoeid, waarom zouden we deze houding moeten innemen en niet een andere?

Conceptuele analyse

Het laatste bezwaar richt zich specifiek tegen één centraal element van de analytische methode, namelijk conceptuele analyse. Die methode, zo gaat het bezwaar, deugt niet. Ook dit bezwaar vind je bij de eerdergenoemde Bas van Fraassen. Hij stelt dat filosofische analyses van concepten altijd tot gekunstelde resultaten leiden die weinig of niets meer te maken hebben met het oorspronkelijke onderwerp. Dat verwijt kun je vertalen naar de godsdienstfilosofische context. De suggestie is dan dat een analyse van God als eerste oorzaak of volmaakt wezen een vertekend beeld van God oplevert, dat in het beste geval nog slechts losjes verbonden is met God zoals je hem in de Bijbel tegenkomt. De God van de filosofen is, in theologisch geijkte termen, een afgod.

Stel dat degene die dit bezwaar inbrengt overtuigend laat zien dat sommige voorgestelde conceptuele analyses van God te ver zijn afgeraakt van de Bijbelse God. Misschien zitten er elementen in de analyse die echt strijdig zijn met heldere Bijbelse uitspraken. Wie bijvoorbeeld God analyseert als de aristotelische onbewogen beweger of als een onpersoonlijke kracht, moet wel heel wat gedeelten uit de Bijbel en elementen uit de christelijke traditie terzijde schuiven of radicaal herinterpreteren. Wat volgt daar dan uit? Dat lijkt me eenvoudig: er volgt uit dat die analyses van God onacceptabel zijn. Maar er volgt geenszins uit dat de hele methode van conceptuele analyse inherente mankementen heeft en noodzakelijkerwijs inadequate analyses oplevert. Van Fraassens bezwaar is misschien wel een goede waarschuwing tegen simplistische analyses. Verantwoord spreken over God is heel lastig, omdat God onder zeer diverse concepten valt. Hij wordt niet alleen schepper van hemel en aarde genoemd, maar ook rechtvaardige rechter, rots, herder, almachtige, alwetende, enzovoort. In de christelijke traditie is daar bovendien Jezus Christus als God aan toegevoegd. Onder sommige van deze concepten valt hij wellicht letterlijk, onder andere alleen in analoge zin, onder nog andere misschien slechts in figuurlijke zin. Het is ingewikkeld om uit dit alles een coherent godsbegrip te verkrijgen, zoals filosofen proberen wanneer ze aan conceptuele analyse doen. Je moet daarvoor keuzes maken over welke concepten centraal zijn en welke niet, nagaan hoe je deze concepten nader kunt analyseren, afwegen hoe je de niet-centrale concepten kunt interpreteren in het licht van de centrale, je afvragen in hoeverre analogieën opgaan en uitzoeken wat de betekenis van bepaalde beelden is. De geschiedenis van het denken over God maakt duidelijk dat in dit proces verschillende keuzes mogelijk zijn en dat de kans op dwalingen aanzienlijk is.

Maar je gooit het kind met het badwater weg als je vanwege de kans op fouten het hele project opgeeft of zegt dat de methode als zodanig problematisch is. Veel beter is het om te beargumenteren waarom een bepaalde begripsanalyse van God onaanvaardbaar is en vervolgens een andere voor te stellen.

Verder lezen?
De verdere inhoud van dit artikel of deze pagina is voorbehouden aan onze abonnees (u kunt hier inloggen).
Bent u nog geen abonnee, vraagt u dan een proefnummer aan, of registreert u zich direct online voor een abonnement.