Het van jezelf losraken vanwege de verbinding met de ander is niet vervreemdend, maar juist bevrijdend. Dat is een inzicht dat in de levenskunstfilosofie ontbreekt, maar dat Renée van Riessen wel aantreft in het werk van Brooks, Buber en Levinas.
De Franse revolutie kwam met drie idealen, drie grote woorden die het leven van de mensheid in de toekomst gestalte zouden moeten geven: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Er wordt weleens gezegd dat met vrijheid en gelijkheid in de afgelopen eeuwen flink vooruitgang is gemaakt maar dat we ons met broederschap nog altijd niet veel raad weten, zeker in de politiek niet. In zijn ‘ode aan de broederlijkheid’ stelde David van Reybrouck voor om in het vervolg deze term te gebruiken in plaats van de broederschap, die vooral associaties oproept met een groep mannen die lief en leed met elkaar delen – een kloosterorde of een groepje hobbits.[1] En misschien is verbondenheid nog beter, omdat dit begrip ons van het seksisme van de broederschap verlost. Maar ook als we het goede woord te pakken hebben blijft nog de opdracht om na te denken over de vraag wat dit ideaal inhoudt, dat zo anders is dan de idealen van vrijheid en gelijkheid, omdat het niet het individu maar een vorm van gemeenschappelijkheid betreft.
Verbondenheid staat momenteel wel in de aandacht. Denk aan de vele publicaties die er in de afgelopen jaren zijn verschenen over compassie en altruïsme. Karin Armstrongs boek over compassie betekende het begin van een wereldwijde beweging waarin steden begonnen het Handvest voor compassie te ondertekenen. Martha Nussbaum deed filosofisch onderzoek naar compassie als emotie; in 2016 werd het vuistdikke boek van de Franse boeddhist Matthieu Ricard over altruïsme in Nederlandse vertaling uitgebracht: Altruïsme, de kracht van compassie. Rutger Bregman schreef het al even omvangrijke boek De meeste mensen deugen, dat maandenlang bovenaan de bestsellerslijsten stond. In al deze boeken wordt benadrukt dat mensen een talent hebben om zich met elkaar te verbinden en met anderen mee te leven. Menselijk handelen wordt niet gemotiveerd door agressie en competitiedrift, maar door het verlangen betekenisvolle verbindingen met anderen aan te gaan. Dit verlangen naar verbondenheid is onmiskenbaar, het is van kinds af aan met ons bestaan verbonden. Zie het misschien wel bekendste gedicht van Neeltje Maria Min: ‘Voor wie ik liefheb wil ik heten’. Bekend, naar ik vermoed, doordat het woorden geeft aan een verlangen dat iedereen heeft, om door anderen genoemd, gekend en bevestigd te worden:
Mijn moeder is mijn naam vergeten,
Mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb wil ik heten.
De laatste regel van het gedicht is intrigerend, omdat hij op meer manieren gelezen kan worden. Enerzijds gaat het om het verlangen een naam te hebben (te ‘heten’) voor de mensen die je liefhebt. Maar “voor wie ik liefheb” zou ook de naam zelf kunnen zijn en dan wordt het: voor wie ik liefheb wil ik heten.
Met de naam, en met het genoemd worden, duidt dit gedicht de belofte aan van een geborgenheid in de keten van de generaties die er is als je moeder en je kind je naam kennen. Maar kennen ze je ooit echt? Mijn moeder is mijn naam vergeten / mijn kind weet nog niet hoe ik heet. Ergens tussen die tijden van verleden en toekomst zweeft de diepste eigennaam: wie zal je noemen? Toch is dit wat we uiteindelijk verlangen: door anderen gekend te worden en dat in wederkerigheid. Dat betekent dat wij ook die anderen kennen en dat we erop uit zijn hen te noemen bij hun ‘diepste naam’.
Verder lezen?
De verdere inhoud van dit artikel of deze pagina is voorbehouden aan onze abonnees (u kunt hier inloggen).
Bent u nog geen abonnee, vraagt u dan een proefnummer aan, of registreert u zich direct online voor een abonnement.