Wat atheïstische filosofen ons leren over God

Erik Meganck
Religieus atheïsme. (Post)moderne filosofen over God en godsdienst
Damon 2021, 255 pagina’s

In het boek Religieus atheïsme betoogt Erik Meganck dat God geenszins verdwenen is uit de filosofie. Om dit te bewijzen, loopt hij twaalf invloedrijke moderne filosofen bij langs, ‘twaalf filosofische apostelen’ zoals hij ze noemt, goeddeels atheïsten, en laat zien dat in hun werk God keer op keer terugkeert. Rik Peels bespreekt de verdiensten en tekortkomingen van het boek.

Het is een flink rijtje namen dat in het boek Religieus atheïsme voorbij komt: Ludwig Feuerbach, Karl Marx, Søren Kierkegaard, Friedrich Nietzsche, Sigmund Freud, Bertrand Russell, Ludwig Wittgenstein, Martin Heidegger, Jean-Paul Sartre, Emmanuel Levinas, Jean-François Lyotard en Jacques Derrida. Dit zijn natuurlijk zonder uitzondering denkers uit de canon, dus de keuze is wellicht goed te verantwoorden. Toch was ik wel benieuwd geweest wat er was gebeurd als hij niet alleen maar mannen had gekozen, maar ook vrouwen, of niet alleen maar Westerse filosofen, maar bijvoorbeeld ook Oosterse wijsgeren. Verder weet ik eigenlijk niet zo goed wat Kierkegaard en Levinas in dit rijtje doen, je kunt hen moeilijk als atheïsten beschouwen. Dat gezegd zijnde heeft hij over elk van deze filosofen wel een paar interessante dingen te zeggen.

Verdiensten

Dit werk van Meganck heeft volgens mij een aantal grote verdiensten. De auteur laat overtuigend zien dat God en godsgeloof bij veel moderne filosofen een cruciale rol spelen juist omdat zij voortdurend bezig zijn zich hiervan te ontdoen. Je zou hen in dat opzicht wellicht kunnen vergelijken met Nederlandse schrijvers als Maarten ’t Hart, Franca Treur, Lale Gül en ongetwijfeld volgen er nog meer: de rebellie tegen God en godsgeloof is de rode draad in hun werk. Verder wijst Meganck er keer op keer terecht op dat we deze filosofen, net als bijvoorbeeld de nieuwe atheïsten Richard Dawkins, Samuel Harris, Daniel Dennett en Christopher Hitchens, niet te snel moeten afwijzen in hun religie-kritiek: ze doen uitermate waardevol werk in het ontmantelen van kinderlijke, primitieve en fundamentalistische concepten van God en godsgeloof. In de loop van het boek laat de schrijver keer op keer zien dat theologie en filosofie zich niet keurig laten scheiden en dat de tegenstelling tussen geloof en rede slechts oppervlakkig is. Het boek is bovendien met vaart en gevoel voor humor geschreven, wat een behoorlijke prestatie is gezien de taaie en serieuze onderwerpen.

Mankementen

Toch moet ik in alle eerlijkheid ook zeggen dat het boek een aantal serieuze mankementen kent. Het eerste dat opvalt is dat hij de filosofen in kwestie vaak nauwelijks aan het woord laat. We vinden bijna geen citaten, vrijwel geen passages. Iemand als Ludwig Feuerbach komt nergens zelf aan het woord. Het hoofdstuk over Bertrand Russell gaat eigenlijk nauwelijks over Russell; het gaat vooral over de gedachten van de auteur over de dingen waarover Russell geschreven heeft.

Wat ik ook wel mis is een erkenning van het feit dat de atheïstische filosofie van figuren als Feuerbach en Russell weliswaar karikaturen en fundamentalistische varianten van godsgeloof kan weerleggen, maar dat het deels ook gewoon onverenigbaar is met christelijk, joods, islamitisch en nog veel meer geloof. Sommige argumenten van atheïsten moeten daadwerkelijk geanalyseerd en weerlegd worden. Nietzsche wordt door Meganck gezien als “bevrijder van het ware christendom, als de denker die het Westen betrapte op het misbruik van de naam (van) God.” Misschien was dit wel zo, maar hij was ook iemand die de morele levensoriëntatie van het christelijk geloof met de grond gelijk maakte; hij moest van de kern van het christendom simpelweg niets hebben. Er zijn nu eenmaal in onze werkelijkheid tegenstellingen, dingen die elkaar uitsluiten en dat moeten we laten staan.

Meganck mist bovendien de olifant in de kamer. God en godsgeloof zijn niet in de eerste plaats terug in de filosofie omdat atheïsten zich ertegen afzetten, maar omdat duizenden religieuze en niet-religieuze filosofen het vak godsdienstfilosofie weer nieuw leven hebben ingeblazen. Met de dood van het logisch-positivisme en de niet aflatende inzet van denkers als Eleonore Stump, Alvin Plantinga en Richard Swinburne is een hele discipline als een feniks uit zijn as herrezen, een vakgebied waar niemand die zich met deze vragen bezighoudt meer omheen kan. Meganck krijgt het voor elkaar er geen enkel woord aan te wijden.

Hij vervalt zelf toch in stereotypen en karikaturen: binnen de metafysica moet de filosofie kiezen tussen dienstbaarheid aan de theologie of dienstbaarheid aan wetenschappelijke rationaliteit; je kunt die twee natuurlijk prima combineren, zelfs met nog weer andere zaken. De analytische filosofie moet het ook regelmatig ontgelden; zij heeft “rigide opvattingen over de logische consistentie van het denken”, iets wat overigens zonder enige onderbouwing wordt beweerd.

Ongefundeerde gedachtespinsels

Op enkele pagina’s verzandt de auteur mijns inziens in ongefundeerde gedachtespinsels naar aanleiding van een gedachte bij een filosoof. Dan volgt de ene na de andere ongeïnformeerde en niet-onderbouwde bewering. Laat ik er een paar noemen. De mens- en natuurwetenschappen zouden niet kunnen worden ingeroepen om geloofswaarheden te weerleggen. Ik vraag me dan af: waarom eigenlijk niet? Denk eens aan al het werk in de historische-kritische bijbel-exegese of kosmologisch onderzoek naar het ontstaan van het universum. Vervolgens: het wetenschappelijk godsbewijs zou al even belachelijk zijn als de poging om Gods bestaan wetenschappelijk te weerleggen. Ik wil Meganck hier aanraden gewoon de vele recente literatuur over de diverse empirisch gestoelde godsargumenten te bestuderen. Hij noemt ze niet eens. Verder: binnen de wetenschap zou geen enkele plaats voor God zijn? Werkelijk? Weet Meganck niet hoe godsgeloof wetenschap heeft doen ontstaan, hoe nauw vervlochten beide bijna de hele geschiedenis zijn geweest, hoe geloof in God werkt als diepe inspiratiebron, hoe in de natuurlijke theologie empirisch onderzoek en theologische argumentatie samengaan? René van Woudenberg schreef er enkele jaren geleden nog een prachtig essay over dat een prijs won en in het NRC Handelsblad verscheen. De opstanding van het lichaam zou kosmologische ‘onzin’ zijn. Oja? Überhaupt, wat heeft de kosmologie met vermeende problemen rond een lichamelijke opstanding te maken? Het zou fysiek onmogelijk zijn voor Jezus om over water te lopen. Serieus? Waarom dan, wat is het argument? Hoe zit het met de vracht aan literatuur in het Geloof & Wetenschap debat over geloof in wonderen? De auteur doet hier wat hij veel atheïsten verwijt: vooroordelen ventileren zonder diepere vragen te stellen of zich in de bestaande literatuur te verdiepen.

Onnodige relativering van wetenschap

De postmoderne benadering van wetenschap vind ik ook onnodig relativerend. De evolutietheorie zou alleen maar waar zijn “binnen het bereik van de wetenschappelijke rede en tijdens de moderniteit”. Dit is natuurlijk onjuist: de evolutietheorie was al waar lang voor de moderniteit, ja zelfs lang voordat er mensen waren die die theorie konden formuleren. Wetenschappelijke theorieën zijn ook niet waar ‘binnen het domein van de wetenschappelijke rede’. Ze gaan gewoon over de empirische werkelijkheid en zijn waar, of onwaar, of dichter of verder bij de waarheid, maar niet waar ‘binnen het domein van de rede’ – wat dat ook precies moge zijn.

Meganck sluit de Inleiding van zijn boek af door instemmend Philip Goodchild aan te halen wanneer de laatste zegt: “De opzet van de godsdienstfilosofie is gewijzigd. Het gaat niet langer om een analyse van bepaalde geloofsuitspraken. Het gaat om een poging om het denken op goddelijk niveau te heffen.” Dit slaat de plank, denk ik, behoorlijk mis. Het lijkt me enigszins pretentieus dat we op goddelijk niveau zouden kunnen denken en gelukkig hoeft dat ook niet. Daarentegen is juist de analyse van geloofsuitspraken de afgelopen decennia tot bloei gekomen. Sterker nog, de analyse van de werkelijkheden waarop die uitspraken betrekking hebben staat er beter voor dan ooit: de godsdienstfilosofie en analytische theologie hebben de Triniteit, de naturen van Christus, het avondmaal, herdenkingspraktijken, de eigenschappen van God, openbaring en noem maar op weer tot voorwerp van bescheiden reflectie gemaakt. Daar ligt volgens mij een geweldige winst die op dit moment opgehaald wordt in de godsdienstfilosofie, de analytische theologie en de apologetiek. Dat betekent overigens niet dat we niets kunnen leren van de godsdienstkritiek in het werk van de twaalf door Meganck besproken filosofen. Integendeel: ik beschouw deze twee als prachtige, complementaire projecten.

 

Rik Peels is universitair hoofddocent filosofie en religie & theologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam.