Vriendschap voorbij idealisering en vereenzelviging?

Paul van Tongeren
Doodgewone vrienden: nadenken over vriendschap
Boom 2021, 192 pp., €20

Paul van Tongerens nieuwe boek Doodgewone vrienden zet aan tot denken en leest soepel. De Nijmeegse emeritus is bekend als Nietzsche-kenner en deugdethicus en is tot 2023 Denker des Vaderlands. Zijn boek bespreekt in zeven hoofdstukken evenzoveel denkers over vriendschap: Plato, Aristoteles, Cicero, Augustinus, Montaigne, Kant en Nietzsche. Voor de vriendschapsdiscussie geen verrassende keuzes. Via hun teksten trekt Van Tongeren een historische lijn die hij dan met Nietzsche bekritiseert. Twee denkrichtingen vindt hij typisch voor westers vriendschapsdenken: die naar idealisering en die naar vereenzelviging. Ik behandel ze achtereenvolgens.

De trend naar idealisering is kort gezegd dat filosofen vriendschap zozeer ophemelen dat er geen werkelijke vrienden overblijven. In ons nadenken dreigen we de ervaring te verliezen. Van Tongeren begint deze lijn met de Lysis van Plato, een dialoog die volgens hem het gevaar van de filosofie goed illustreert. Socrates dringt de jonge vrienden Lysis en Menexenus zozeer tot het nadenken over hun onderlinge band dat hij aan het einde “alleen achterblijft” (41, een discutabele interpretatie, vind ik). Paradigmatisch is het motief van de dode vriend, vindt Van Tongeren (die hier Derrida volgt). Zo spreekt Laelius in Cicero’s De Amicitia over zijn pasgestorven vriend Scipio. Filosofen eisen zoveel van vriendschap, aan deugd en trouw, dat geen levend mens voldoet. De traditie schreef zo aan Aristoteles de verzuchting toe: “O vrienden, er is geen vriend!” (53, 70 en elders). Dit past bij Van Tongerens werk over wat Nietzsche als nihilisme ziet: het denken blaast idealen op tot nieuwe werkelijkheid en verdraait onze geleefde werkelijkheid tot illusie. Het doorzien van deze vervreemdende idealisering (176) is tegengif dat onze aandacht terug richt op onze “doodgewone vrienden” (vandaar de titel).

De tweede trend staat minder expliciet centraal in het boek maar is niet minder belangrijk in de analyse: die van de vereenzelviging. Al in definities van vriendschap bij Aristoteles en Cicero staan gelijkheid en overeenstemming centraal. De trend culmineert in Montaigne en zijn “verzinken” in de wil van de ander (116-120). Van Tongeren geeft een actuele draai aan deze denkfiguur. Geïnspireerd door Nietzsche’s denken waarschuwt hij ervoor om ons wezen te laten samenvallen met het beeld dat de ander van ons heeft (159-160, in een vrije variatie op Morgenröthe 287). Sociale media illustreren zijn punt (noemt hij niet). Al in de notie van respect die Kant ontwikkelt vindt Van Tongeren tegengif voor denkers die vriendschap als vereenzelviging zien. Vriendschap vergt juist afstand, om het geheim te beschermen dat mensen voor zichzelf vormen. Bovendien verhult de gelijkmakende zienswijze op vriendschap de strijd in onszelf, die volgens Nietzsche de basis voor externe vriendschap is: vrienden zijn ook vijanden (163-165).

Van Tongeren komt dus uit bij (dood)gewone vrienden en het omarmen van het gebrekkige werkelijke. De spanningen die dat oplevert horen bij het denken. Zoals Van Tongeren terugblikkend zegt met het mooie, oude beeld van teksten als weefsels: “steeds was er de schering van de realiteit van verschil, afstand en verdeeldheid, en de inslag van het ideaal van eenheid, verzameling, ordening” (179).

Zulke weefsels van eenheid en verschil komen ook naar voren in Platoonse dialogen; een indicatie wellicht dat Van Tongerens teksten andere gezichten hebben dan hij in het boek laat zien. Hij zal dat overigens erkennen. Het zijn immers teksten om na te denken, niet na te zeggen (mooie opmerkingen over methode op pp. 21-25). Toch drukt de interpretatielijn naar Nietzsche belangrijke aspecten van eerdere teksten weg. Over strijd gesproken: Heraclitus, voorloper van Nietzsches vijandige vriendschap, ontbreekt in dit boek, hoewel Plato’s en Aristoteles’ vriendschapsdenken hem uiterst serieus nemen. Of neem de ironie dat juist Cicero’s Laelius klaagt over het idealiserende denken van de Stoïci, die geen vriend op aarde overlaten (§18). Van Tongeren diagnosticeert terecht een idealiserende trend. Maar komen Plato’s verwarring en het gebrek aan eenheid in Aristoteles’ vriendschapsbegrip niet juist voort uit pogingen recht te doen aan de veelkleurige ervaring van vriendschap? Dat Van Tongerens lijn in Nietzsche culmineert heeft ook tot gevolg dat Derrida’s teksten niet aan het woord komen. Dat verhult zijn belang als voordenker voor Van Tongeren (al noemt hij hem zeker, 26, 70).

Na Hans Achterhuis’ Zonder vrienden geen filosofie (2011) is Doodgewone vrienden het tweede boek over vriendschap van een ‘zittende’ Denker des Vaderlands. Het tekent het belang ervan. Voor Van Tongeren bestaat filosofie in het doordenken van de alledaagse ervaring. Zo heeft dit boek geen heldere these over het wezen en belang van vriendschap. Een andere stijl van filosofie komt misschien verder dan dat vriendschap inhoudt dat je weet dat je niet alleen bent (181) en dat ze spanning impliceert (180). Maar dit fijnzinnige boek geeft groeiend inzicht in vriendschap en überhaupt in filosofie.