De grondhouding van de filosoof is er een van verwondering en van volhardend vragen naar samenhang en onderscheid. Deze houding is volgens Gerrit Glas hard nodig in de neurowetenschappen die zich in steeds meer subdisciplines specialiseren.
Geef eens een definitie van wat de hersenen zijn en van wat ze doen, vraag ik aan een groep studenten die de researchmaster neuroscience volgen. Een student antwoordt: “De hersenen zijn een systeem dat zichzelf bestuurt.” Ik vraag: “Is dat een empirische uitspraak of vind je dat zelf?” De student: “Ik denk dat het een empirische uitspraak is.” Anderen vallen hem bij. De hersenen zijn toch een ‘informatieverwerkend systeem’? En dat systeem ‘reguleert’ zichzelf toch? En reguleren is toch ongeveer hetzelfde als besturen? Maar er zijn ook studenten die twijfelen. Wat betekent ‘besturen’? Is er een definitie? Is het meer een soort bijsturen? Of gaat het echt om sturen, om een doel kiezen, zelf, als actor? Zijn de hersenen een soort actor? Allengs ontspint zich een filosofisch debat; eerst een wetenschapsfilosofisch debat, bijvoorbeeld over het verschil tussen waarnemen en interpreteren; tussen regulatie en causatie; maar al gauw ook een metafysisch debat over de vraag of zelfsturing in strikte zin wel bestaat, over evolutie en over robots en of de evolutie zelfsturende robots kan voortbrengen.
Een vraag, een tamelijke triviale vraag in feite, in een gewone discussie, in een gewone collegezaal – en binnen twee minuten zitten we midden in de filosofie. Daarmee is de vraag naar het waarom van de filosofie al enigszins beantwoord. Filosofie ligt in de neurowetenschappen om de hoek. We hoeven het wat betreft de filosofie helemaal niet te zoeken in exotische gedachtenexperimenten, in allerlei futuristische toepassingen, of in grote, vooralsnog onoplosbare vragen over vrijheid, rationaliteit, persoonlijke identiteit en de grondslagen van de moraal. Nee, voor wie het wil zien, zitten juist in de praktijk van het neurowetenschappelijk experimenteren en theoretiseren, in de onderlinge discussie en in de duiding van empirische bevindingen allerlei filosofische vragen en thema’s verstopt. Wat ik wil laten zien is dat het empirische en het conceptuele aspect steeds met elkaar verweven zijn en dat filosofische reflectie op die verwevenheid de translationele neurowetenschap (de vertaling van inzichten uit het fundamentele onderzoek naar klinische toepassingen) zelf verder helpt. Filosofie maakt je tot een betere neurowetenschapper, dat is in het kort mijn boodschap.
Translatie
Volgens Jeroen Geurts is de ware translationele neurowetenschapper filosofisch ingesteld. Centrale termen en conceptuele kaders uit de verschillende subdisciplines in de neurowetenschap weet hij te expliciteren, te verhelderen en te vertalen naar andere subdisciplines, de klinische praktijk en de maatschappij. Vertalen is in feite een vorm van verbinden; vertalen en verbinden gaan met elkaar samen (Geurts 2013, 8). Verbinding is nodig omdat het veld van de neurowetenschappen uiteen is gevallen in allerlei subdisciplines die elkaars taal nauwelijks meer verstaan. Idealiter heeft de translationele onderzoeker een brede, discipline overstijgende blik. Verbinding treedt op wanneer elk van de subdisciplines niet blijft staan bij de eigen, meer beperkte vraagstelling, maar zich durft te wagen aan de bredere, overkoepelende vragen. Het zijn – en nu citeer ik Jeroen Geurts weer even – die vragen die de verschillende beschikbare methoden en technieken binnen de disciplines als het ware “naar zich toe trekken” (Geurts 2013, 9). In plaats van dat overkoepelende vragen in partjes worden opgedeeld en zo de subdisciplines in worden gezogen, fungeren ze als baken en trekpleister waar bevindingen uit de subdisciplines samenkomen. Belangrijk is dus de gerichtheid op overkoepelende vragen en thema’s. Voorbeelden van zulke overkoepelende thema’s zijn degeneratie, cognitie, signaal en ook netwerk.
Vertalen
Verbinden vereist een vorm van vertalen. Vertalen houdt in dat de onderzoeker getraind is in het vocabulaire en de concepten van andere subdisciplines en van allerlei toepassingsgebieden. Door die training is de onderzoeker in staat de bevindingen uit de eigen discipline te verwoorden op een manier die begrepen wordt in andere disciplines; en om, omgekeerd, de onderzoeksresultaten uit andere disciplines inzichtelijk te maken in de eigen (sub)discipline.
Wat moeten we hier nu van vinden? Translatie is ontzettend moeilijk. Steeds verdergaande specialisatie en technische verfijning drijven de subdisciplines uit elkaar en staan vertaling naar de klinische praktijk en naar het grotere publiek in de weg. Het is een enorme opgave om de taal van alle relevante subdisciplines te beheersen. Al te makkelijk blijft de vertaling steken in een beperkt perspectief. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer de taal en de conceptuele kaders van een van de subdisciplines een voorkeurspositie krijgt in het stellen en beantwoorden van de centrale vraag. Het gevolg daarvan is verlies van breedte en een beperkte afstemming tussen de disciplines. Het is precies op dit punt dat de filosofie relevant wordt. Niet dat de filosofie een overkoepelend kader aanreikt of dat ze op eigen kracht in staat is de samenhang tussen de verschillende wetenschappelijke perspectieven aan te brengen.
Ik denk veel meer aan de grondhouding van de filosoof. Die grondhouding is er een van verwondering en van volhardend vragen naar samenhang en onderscheid. De translationele neurowetenschapper is filosofisch ingesteld in de zin dat hij de focus op de overkoepelende vraag scherp houdt. Dat doet hij door voeling te houden met de overkoepelende vraag en door eigen intuïties daarover steeds opnieuw te vergelijken met bevindingen vanuit allerlei empirische perspectieven. De translationele neurowetenschapper vergelijkt: er is een overkoepelende vraag en een intuïtie over de richting van het antwoord. Onderzoeksbevindingen uit allerlei subdisciplines worden naast die intuïties gelegd en kunnen ook weer tot bijstelling van de vraag leiden.
Spannend
Dat is een spannende onderneming, want het is op voorhand niet duidelijk waar men uitkomt. Het is ook niet precies duidelijk wat in deze onderneming nu empirie is en wat filosofie. Beide overlappen en beïnvloeden elkaar. Of misschien is dat nog niet eens goed gezegd, want het gaat hier niet langer over domeinen, maar om manieren van ingesteld zijn op het onderzoeksobject; een globale, intuïtieve en meer filosofische instelling en een veel specifiekere, methodische en vakwetenschappelijke instelling. De twee manieren van ingesteldzijn zijn wel te onderscheiden, maar niet te scheiden. Het is in de afwisseling en vergelijking van de perspectieven dat we de wetenschappelijke vooruitgang moeten zoeken. Dit betekent ook dat het onvruchtbaar is om empirische vragen te scheiden van conceptuele. In feite gaat deze boedelscheiding in tegen de idee van de filosofisch ingestelde translationele neurowetenschapper.
Verder lezen?
De verdere inhoud van dit artikel of deze pagina is voorbehouden aan onze abonnees (u kunt hier inloggen).
Bent u nog geen abonnee, vraagt u dan een proefnummer aan, of registreert u zich direct online voor een abonnement.