De Tsjechische priester en filosoof Halík verslaat zijn duizenden. Rob Nijhoff vertelt Halíks levensverhaal.
Wie boeken van Tomáš Halík leest, kan zomaar het beeld krijgen dat Halik een paling is die je lastig beet kunt pakken. En inderdaad, dat niet-beetkunnen-pakken is zeker een kenmerk van het type christenzijn waar hij voor staat. Toch betekent dat niet dat hij een gladde aal is, of een permanent twijfelende Thomas. Halík staat en gaat wel ergens voor. Met zijn zoekende schrijfstijl richt hij zich zowel op allerlei soorten atheïsten als op diverse soorten christenen. Als een veerman zet hij zijn agogische talenten in om mensen van onderscheiden oevers bij elkaar te brengen, en in onderling gesprek. Dat doet hij niet alleen als filosofisch ontwikkeld socioloog of als psychotherapeut, maar zeker ook als rooms-katholiek priester. Een priester die weinig opheeft met schreeuwerig optreden van enerzijds “irgendein verrückter Evangelikaler” zoals een Jerry Falwell, of van anderzijds atheïstische betweters zoals een Richard Dawkins. Maar tegelijk een priester die de beslistheid en het lef had om priester te willen worden toen dat in het Tsjechoslowakije onder communistisch bewind nog illegaal was.
Om zijn diplomatiek geschreven boeken beter te kunnen plaatsen, is het nodig eerst het leven van deze bijzondere Tsjech te leren kennen. Dit leven laat zich goed beschrijven volgens de driedeling van de Heidelbergse Catechismus: ellende (onder het atheïstisch communisme), verlossing (door de val ervan, maar vooral via Halíks ontwakend geloof) en dankbaarheid (voor de mogelijkheden die hij sinds 1989 ook ‘bovengronds’ kreeg). Ook bij Halík blijkt deze driedeling geen keurig gescheiden fasering.
Kennis van zijn levensloop helpt om zijn gedachtegoed beter te kunnen plaatsen. Die gedachten zullen Nederlandstalige lezers kennen vooral uit zijn inmiddels vertaalde Geduld met God. Twijfel als brug tussen geloven en niet-geloven (2014; Tsjechisch origineel: 2007), De nacht van de biechtvader. Christelijk geloof in een tijd van onzekerheid (2016; orig. 2005) en Ik wil dat jij bent. Over de God van liefde (2017; orig. 2012). Zijn levensloop beschrijft Halík in All meine Wege sind DIR vertraut. Von der Untergrundkirche ins Labyrinth der Freiheit (2014; bladzijnummers in dit artikel verwijzen hiernaar; pas nu, in 2018, is deze autobiografie ook in het Tsjechisch uitgebracht).
Ellende uit Moskou
Praag. De Karelsbrug over de Moldau. Zo’n uur na de geboorte van Tomáš Halík luiden in de stad alle kerkklokken. Dat is een teken. Na de communistische machtsovername in februari heeft op deze 1e juni 1948 hun leider zich officieel geïnstalleerd in de burcht van Praag, als opvolger van de voormalige presidenten. De moeder van Tomáš, bijna 45, heeft geen baan buitenshuis; hij beschrijft haar als een vrouw die met haar hart kan luisteren, zich kan inleven in anderen. Ze helpt zijn academisch geschoolde vader, die van 1939 tot aan zijn dood in 1975 werkzaam is als redacteur van de literaire nalatenschap van de Tsjechische auteur Karel Čapek (die ons het woord ‘robot’ overleverde, al bedacht zijn broer het). Halíks moeder overlijdt in 1986. Haar ongetrouwd gebleven zoon heeft al die jaren bij haar in huis gewoond.
Drie dagen na zijn geboorte wordt Tomáš gedoopt door een rooms-katholieke priester, hoewel zijn vader reeds als tiener – net als veel landgenoten onder het motto ‘weg van Wenen, weg van Rome’ – de katholieke kerk heeft verlaten: Tsjechoslowakije maakt zich na de Eerste Wereldoorlog los uit het Oostenrijks-Hongaarse Rijk. Ook zijn moeder of andere nabije familieleden zijn geen kerkgangers, al vermoedt Halík dat zijn moeder in haar hart iets mee is blijven dragen. Een paar jaar voor haar dood laat ze, ter voorbereiding daarop, een priester bij zich toe. (7-8; 28; 30-31; 121)
Interesse voor geschiedenis
Tomáš groeit op als enig kind, met een hekel aan sport en spel, massa’s en groepsgedrag, en een hang naar dissidente, zo niet rebelse minderheidsstandpunten. Vanwege de contacten van zijn vader voelt hij zich als kind bevoorrecht. Een groot rechtvaardigheidsgevoel is hem niet vreemd, maar naar eigen zeggen ook een zekere over-aandacht voor zichzelf niet. Toch lijkt hij niet het navelstaarderige, zwaarmoedige type dat onder schuldgevoelens gebukt gaat. Die gevoelens kent hij wel, en zeker als psychotherapeut kan hij die ook verwoorden. Soms geeft hij daarin enige inzage, zoals wanneer hij over een oom vertelt. Hij vermoedt dat deze oom de eerste is die ooit met hem over religie heeft gesproken. De oom is geen praktiserend katholiek, maar evenmin atheïst. De katholieke kerk heeft hem goede jeugdherinneringen opgeleverd, maar hij spuit ook zijn kritiek. Met veel vaderlandsliefde vertelt zijn oom over Jan Hus – een katholiek concilie had hem nooit mogen veroordelen – en over Jan Amos Comenius, pedagoog, filosoof en bisschop van de Moravische Broedergemeente. Bovendien krijgt Halík mee dat wederzijds respect nodig is, of iemand het nu over ‘God’ heeft, of over ‘Natuur’. Maar Halíks overgang naar de katholieke kerk kan zijn oom aanvankelijk niet goed hebben. De man wordt intussen steeds meer slechtziend, en sterft in een blindeninstituut als Halík 26 is. Tegenover deze oom draagt Halík achteraf schuldgevoelens mee. Waarom heeft hij hem die laatste moeilijke jaren niet veel meer aandacht gegeven? Hoeveel aandacht heeft hij als jongen niet van deze oom gekregen! (32-33; 38)
Van jongsaf heeft Tomáš interesse voor geschiedenis, en speciaal de hussieten hebben zijn belangstelling. Op zijn zestiende raakt Tomáš politiek geïnteresseerd, en op z’n zeventiende gaat hij zich in religies verdiepen, onder meer door met een vriend de Bijbel te lezen en naar een bedevaartsoord te gaan. Hij sluit niet uit dat zijn politieke non-conformisme hierin meespeelde. Die jaren maakt hij een soort filosofische wending door. Na de middelbare school gaat hij dan tegen alle verwachtingen in geen geschiedenis studeren, maar filosofie en sociologie.
Atheïstisch experiment
De communisten hebben Tsjechoslowakije uitgekozen om het experiment aan te gaan van een samenleving met totaal atheïsme. Antiklerikaal waren de Tsjechen toch al, onder andere vanwege de veroordeling van ‘hun’ Hus en de eeuwenlang katholiek gekleurde ‘bezetting’ vanuit Wenen. Bisschoppen en priesters die nog niet zijn opgepakt, mogen hun dienst alleen uitoefenen met een ‘toestemmingsverklaring’ van de partij, die elk moment ingetrokken kan worden. Bijvoorbeeld vanwege contact met jongeren – streng verboden uiteraard. Zo zal religie vanzelf uitsterven, is het idee.
De Salvatorkerk bij de Karelsbrug hoort bij de Karelsuniversiteit. Deze kerk draagt het studentenpastoraat. Dit werk heeft de partij vanaf 1948 lam gelegd (285). Wanneer Halík een positieve houding ontwikkelt tegenover het geloof – als zoeker, als christen en later als priester – begint zulk werk hem zinvol te lijken, ook als een job voor zichzelf. Maar dan lopen we ver vooruit op de geloofsontwikkeling van Tomáš. Want nog tijdens zijn filosofische wending aan het eind van de middelbare school tippen zijn klasgenoten hem over een interessante pastoor in een nog oudere kerk in Praag: de Týn-kerk.
Ontluikende lente
Halík raakt zelf veel eerder innerlijk los uit de gesloten wereld die het regiem met zijn atheïsme propageert dan Tsjechoslowakije losraakt uit de greep van het Oostblok. Als zeventienjarige begint hij de Týn-kerk te bezoeken. Zondag aan zondag. Eerst blijft hij schuchter achterin staan, later gaat hij ergens zitten, en uiteindelijk durft hij zelfs te knielen tijdens de mis. De preken van pastoor Reinberg, met gevoel voor humor en citaten uit de bredere Tsjechische cultuur, spreken hem aan. Na de dienst begint hij korte gesprekjes met deze pastoor aan te knopen. Omdat de Týn-kerk een ‘etalagekerk’ is voor toeristen, gedoogt het regiem er meer dan elders. Na een aantal zondagen geeft Tomáš aan voor het eerst te willen biechten, een ‘levensbiecht’. Eind september 1966 vindt dit biechtgesprek plaats, een dag voordat hij aan de filosofische faculteit wordt toegelaten. Intussen nadert de Praagse Lente (1968). Wat Halík van deze nadering merkt is toestemming om naar het Westen te mogen reizen bij wijze van studentenuitwisseling. Hij belandt in Nederland, in Tilburg, bij de Katholieke Universiteit, in die tijd nog Hogeschool. Hij ervaart hier een cultuurschok: voor het eerst ziet hij moderne kerkgebouwen, in boekhandels ontdekt hij theologen als Maritain en Küng – en de hogeschoolpastoor blijkt getrouwd…
Als hij weer in Praag komt, blijkt dat de Lente van 1968 ook voor de filosofische faculteit vrijheden heeft opgeleverd: een aantal verbannen hoogleraren mag terugkeren, zoals filosoof Jan Patočka. Aan deze directe leerling van de Duitse Husserl dankt Halík vervolgens een brede toegang tot de Duitse filosofische denkwereld; Halík verdiept zich speciaal in Nietzsche-interpretaties.
Naar Engeland
Die zomer maakt Halík ook weer gebruik van de nieuwe reismogelijkheden. Hij gaat naar Groot-Brittannië voor een taalcursus aan de universiteit van Bangor, Wales. Op de terugweg bezoekt hij Oxford, Cambridge en Londen. Maar op de dag dat hij per vliegtuig zal vertrekken, 21 augustus, hoort hij dat Russische tanks in Praag staan om het ‘socialisme met een menselijk gezicht’ plat te walsen. Halík maakt van de nood een deugd, besluit te blijven en krijgt een beurs om in Bangor verder te studeren. Intussen worden in zijn vaderland de hervormingen teruggedraaid. Halík geniet van het Engelse academische klimaat vol discussies, ook met de docenten. Tot hij rond kerst een brief krijgt van een landgenoot die vraagt of hij weleens overweegt terug te komen. Opeens vraagt Halík zich af of dit misschien Gods wil is. Na een nacht bidden besluit hij terug te gaan, voor oudjaar nog.
Terug in Praag, hoort hij op 16 januari dat zijn leeftijdgenoot Jan Palach, ook student aan de filosofische faculteit, zichzelf bij wijze van protest in brand heeft gestoken. Tegenover critici verdedigt Halík Palachs daad met een beroep op de Engelse schrijver en paradox-expert Chesterton, die martelaarschap en zelfmoord scherp onderscheidt. Halík helpt bij een requiem voor Palach in de Thomaskerk, en zijn dodenmasker draagt hij na die dodenmis ’s nachts, verstopt onder zijn winterjas, naar de filosofische faculteit, waar hij het in een nis zet waaruit medestudenten de buste van Lenin weggehaald hebben. Nee, hij is geen held, zegt hij zelf. Maar die nacht neemt hij wel de beslissing in zijn land te blijven, niet voor plezier en veiligheid te gaan, maar alles serieus te nemen wat de partij verbiedt. Dat is nog geen belofte tot priesterschap, maar wel een eerste stap. In Londen was de gedachte al eens in hem opgekomen. Achteraf noemt Halík deze periode van de Praagse Lente ook de ‘voorjaarsperiode’ van zijn geloof. (83- 87) Vervolgens treedt hij met het land weer de nacht in. Maar dat betekent voor hem geen stilstand.
Een ondergronds priesternetwerk
Dat jaar begint hij tijdens een biecht bij pastoor Reinberg over priesterschap. Na de verdediging van zijn dissertatie in 1972 volgt ook zijn eerste publieke confrontatie met het regiem. Hij mag op 14 juli (!) namens de gedoctoreerden de toespraak houden om docenten en regering te bedanken voor de studietijd. In zijn dank betrekt hij ook docenten die geen les meer mogen geven aan de faculteit, om zijn toespraak te besluiten met een citaat van Karel Čapek, de schrijver die zijn vader nog altijd bezighoudt: “De waarheid is meer dan macht omdat ze eeuwig is”. (95; cf. 307) De weken daarna krijgt hij te horen dat hij op geen enkele faculteit meer welkom is als docent. Halík wordt bedrijfssocioloog bij een industriële onderneming.
Maar eerst moet hij in militaire dienst. (102-104) Tijdens zijn diensttijd begint Halík zich in het geheim ook daadwerkelijk voor te bereiden op het priesterschap. In het geheim heeft hij gesprekken met jezuïeten. Privé gaat hij zich bezighouden met de geestelijke oefeningen van hun zestiendeeeuwse stichter Ignatius van Loyola – onder andere door dagelijkse zelfreflectie en gebeden. Vanwege het toezicht op de ‘bovengrondse’ seminaries, bisschoppen en priesters is geleidelijk in heel Tsjechoslowakije een netwerk gegroeid van ondergrondse priesters. Die hebben bovengronds een ‘normale’ baan, maar hebben daarnaast allerlei ontmoetingen waarin ze priesterlijke taken uitvoeren, zoals doopbedieningen, pastorale gesprekken, het afnemen van biechten en het opdragen van missen in persoonlijke situaties. Geleidelijk realiseert een aantal van deze priesters zich dat dit ‘noodverband’ voor heel het seculariserende Europa weleens de normale toekomst zal kunnen worden: mensen met banen in de burgermaatschappij die tegelijk priester zijn. Ook zij maken van de nood – hier het regiem – een deugd. De ‘priester-arbeider’ – in Frankrijk bijvoorbeeld gaan priesters in fabrieken werken – komt hun voor als een ideaal, een model. Zoiets staat ook Halík voor ogen, zij het dat zijn burgerbaan dan zijn docentschap aan een universiteit is. Daardoor heeft hij zowel contacten met atheïstische collegae als met opgroeiende jongeren.
Maar nu is hij leek, ook binnen het ondergrondse netwerk waar zijn wens tot priesterschap wel serieus genomen wordt. Naast zijn geestelijke oefeningen krijgt hij in het geheim begeleiding bij een vijfjarige theologische studie. Bovengronds verruilt hij rond 1975 zijn bedrijfsbaan voor het Ministerie van Industrie. Hij verzorgt daar communicatietrainingen voor leidinggevenden in de chemische industrie. Zelf mag hij daarvoor cursussen volgen in Oost-Berlijn. Daar, merkt hij, verlopen dergelijke trainingen opvallend ‘westerser’ en vrijer, met veel interactie, rollenspelen en dergelijke. (97) In 1977 reist Halík opnieuw naar de DDR, maar nu om in Erfurt in het geheim gewijd te worden, eerst tot diaken. Dat doet bisschop Aufderbeck in zijn privékapel thuis, dicht bij de kathedraal van Erfurt. Het DDR-regiem ziet deze praktijken meer door de vingers dan zijn Praagse evenknie. Toch moet Halík ook hier in de auto onderweg onzichtbaar op de achterbank onder wat kleren “slapen”.
Die zomer doet hij ergens in Tsjechoslowakije de laatste geestelijke oefeningen die verwacht worden van een priesterkandidaat. Vlak voordat hij in Praag een afsluitend en beslissend gesprek zal hebben, wordt hij overvallen door grote angst, twijfels, en het verlangen om een vrouw en kinderen te hebben. Zelfs de gedachte aan zelfmoord komt tijdens deze crisis boven. (112-113) Pas in de trein terug naar Praag slaat zijn ‘nee’ weer om in een ‘ja’, in overgave. De volgende dag vertelt hij dit aan zijn biechtvader, die ook over de wijding moet beslissen. Deze geeft terug dat hij aan het toestaan van de wijding erg getwijfeld zou hebben, als Halík hem niets van een dergelijke beproeving of angst had laten merken. Voor hem als beslisser was juist deze heftige aanvechting een teken dat zijn geweten rond Halíks roeping geruststelde.
Verder lezen?
De verdere inhoud van dit artikel of deze pagina is voorbehouden aan onze abonnees (u kunt hier inloggen).
Bent u nog geen abonnee, vraagt u dan een proefnummer aan, of registreert u zich direct online voor een abonnement.