“Ik ben van nature een optimist en vind eigenlijk dat optimisme een morele plicht is”

© Eelkje Colmjon

Jan van der Stoep en Joost Hengstmengel

Hij schreef over ogenschijnlijk losstaande onderwerpen als vlees eten, Paaseiland en Nederlandse afgescheidenen overzee. Toch horen ze in het denken van prof. dr. Jan Boersema helemaal bij elkaar. Emeritus hoogleraar grondslagen van de milieuwetenschappen is hij aan de Universiteit Leiden. Zijn onderzoek richt zich op de relatie tussen duurzaamheid, natuur, cultuur en religie. Soφie sprak met Boersema over deze thema’s in zijn met boekenkasten gevulde werkkamer in het Centrum voor Milieuwetenschappen.

U bent opgeleid als bioloog en gepromoveerd in de theologie. Hoe dat zo?

Mijn keuze voor de biologie was eigenlijk al tweedehands. Ik had ook veel belangstelling voor medicijnen en wilde psychiater worden. Het gedrag van mensen interesseerde mij al vroeg. Maar bij de voorlichting werd mij verteld dat ik goed moest zijn in scheikunde, wiskunde en natuurkunde. Dat schrikte af. Toen ben ik naar biologie geswitcht, waar ze hetzelfde verhaal hadden verteld. Uiteindelijk ben ik toch bij de studie van gedrag terecht gekomen, van dieren in relatie tot menselijk gedrag. Totdat er op enig moment een baan langskwam bij milieuwetenschappen waar ik ook veel belangstelling voor had. Daar moest ik het interdisciplinaire onderwijs helpen opzetten. Nationaal heeft dat geleid tot het Basisboek milieukunde (1984) dat heel wijd gebruikt is. Ik geloof dat er meer dan dertigduizend exemplaren van zijn verkocht. Bij milieuwetenschappen moest ik ook college geven in de achtergronden van milieuvraagstukken. De theorieën daarover gingen soms ver in onze geschiedenis terug. Zo wees de historicus Lynn White op de religieuze wortels, met name de teksten uit Genesis waar de mens boven de natuur wordt geplaatst. Hij meende dat het christendom daar een verkeerde afslag had genomen. Als oplossing – en dat wordt vaak vergeten – bepleitte hij mede in de richting van religie te kijken, naar Franciscus van Assisi.

En zo rolde u in de theologie?

Het debat naar aanleiding van Whites artikel, dat al in 1967 is gepubliceerd, vond ik weinig bevredigend. White fundeerde zijn these op de tekst uit Genesis over de naamgeving van de dieren door Adam en de tekst waarin gezegd wordt dat de mens moet heersen. Dat leidde tot een vloed aan internationale publicaties. Sommige historici meenden dat je uit zo’n oude tekst geen modern probleem kon afleiden. Anderen zeiden: die hele interpretatie van Genesis deugt niet, dat moet je veel milieuvriendelijker lezen. Het gaat dan niet om heersen maar eigenlijk, zeiden deze uitleggers, om ‘goed zorgen voor’. Die al-te-groene uitleg voldeed niet voor mij, dus ben ik er zelf in gedoken. Ik ben naar de scheppingsverhalen gaan kijken en nam de spijswetten erbij om het wat meer body te geven. Die waren natuurlijk heel bijzonder voor de markering tussen mens en dier. Het christendom is niet een-op-een uit het Jodendom ontstaan. Het ontstond in een Grieks klimaat, dus moest ik ook de Griekse filosofen erbij halen. En dat is mijn proefschrift geworden: Thora en stoa over mens en natuur (1997). Die combinatie van enerzijds levensbeschouwing en religie, en anderzijds milieuvragen en cultuur-historische ontwikkeling is sindsdien mijn onderzoeksterrein.

Kunt u eens wat meer vertellen over die spijswetten?

Dat hoofdstuk uit mijn proefschrift vind ik wetenschappelijk het meest origineel. Daarin geef ik een soort verklaring voor de spijswetten en dat was tot dan toe, zeker in Nederland, nog niet gebeurd. Benne Holwerda is een van de weinigen in de orthodoxie die daar een samenhangend verhaal over had, de rest heeft het laten zitten. In de bijbeluitleg was het altijd een beetje een puzzel die men maar liet liggen. De gedachte was dat we daar niet één dekkend verhaal voor konden verzinnen en dat dat ook niet hoefde omdat de spijswetten toch waren afgeschaft. En als men al een verklaring had, dan lag het in de lijn van: sommige dieren waren ook gewoon ongezond om te eten. Dat vond ik allemaal heel onbevredigend. Dus keek ik naar die lijst van dieren in de spijswetten en wat erachter zou kunnen zitten en kwam ik op een paar principes die terugwijzen naar de orde in het scheppingsverhaal. Daartussen zitten allerlei verbanden. En toen kwam ik tot een andere verklaring, die er in essentie op neerkomt dat die spijswetten enerzijds het leven leefbaar houden – ze vragen niet het onmogelijke van een mens – maar anderzijds ook verwijzen naar een soort ideaal. Een ideaal waarin de dood en de voortijdige dood vooral, het bloed, niet voorkomt. Ik denk dus dat die omgang met de natuur in het Oude Testament veel meer te maken had met religie dan allerlei theologen denken of dachten.

Hoe bedoelt u dat?

Als het over Bijbel en natuur ging dan bleef het altijd bij ‘planten en dieren in de Bijbel’. In mijn visie is de omgang met de aarde maar ook de wijze waarop men naar de natuur keek in het Oude Testament veel meer verbonden met de religie van het oude Israël. Wat men at en wat men niet at, wat rein en niet rein was en hoe de dieren samenhingen met de plaatsen en de plaatsen weer met de tempel: alles hield met elkaar verband. Gradaties van heiligheid – de term is van Philip Jenson – gaven een ordening aan het leven en alles was betrokken op de meest Heilige, althans in de ogen van de bijbelschrijvers. Hoe het feitelijk is geweest in die tijd is weer een ander verhaal, dat lag wat ingewikkelder.

De koppeling tussen wat we eten en wat we geloven is eerder door de theologie doorgesneden dan door de schrijvers van het Nieuwe Testament.

Hoe zit dat in het Nieuwe Testament?

Daar ligt het wel anders. Het Nieuwe Testament is geen verhaal meer van een volk dat met God onderweg is. Veel duidelijker dan het Oude Testament heeft het een perspectief van ‘het wordt allemaal nieuw’, de eschatologie. En dat heeft in bepaalde takken van het christendom slecht uitgepakt voor de natuur. Het Nieuwe Testament heeft allerlei opmerkingen over de natuur die niet per se verkeerd geïnterpreteerd zijn, maar wel op een manier waar we niet veel profijt van hebben gehad. Bijvoorbeeld de radicale afschaffing van de spijswet. De koppeling tussen wat we eten en wat we geloven is eerder door de theologie doorgesneden dan door de schrijvers van het Nieuwe Testament. Dat heeft onze voeding en wat we eten in een domein gebracht waar religie helemaal niets over te melden heeft. Ik denk dat dat een heel cruciale vergissing is.


U leest dit artikel gratis. Geïnteresseerd geraakt?

Neem nu een jaarabonnement op Sophie en ontvang gratis het boek De zeven levens van Abraham Kuyper van Johan Snel!

Het is ook mogelijk om gratis een proefnummer aan te vragen (u ontvangt dan het eerstvolgende nummer).

Wat is het alternatief? Hoe kijkt u er zelf tegenaan?

Het alternatief is dat je kijkt in wat je eet, in de hele voedselketen, of het in de buurt komt van hoe christenen zich de wereld voorstellen. En wat we hier op aarde zouden moeten doen met elkaar. Niet alleen als mensen, maar ook als consumenten, als verbouwers, als dierenhouders en diereneters. Welke dieren eten we niet? Mogen we überhaupt wel dieren eten? Dat soort vragen. De industriële wijze van productie van zowel planten als dieren is echt totaal uit de hand gelopen. Ik denk dat de Bijbel zo’n massale productie afwijst. Het Nieuwe Testament schaft het Oude Testament nergens helemaal af, dus met allerlei ideeën die daar leven zouden we nog best iets kunnen. En wat die Joodse spijswetten ons leren ten aanzien van het eten van vlees is dat het doden van een ander dier niet vanzelf spreekt. Daar moet een goede rechtvaardiging voor zijn en daaraan moeten we permanent herinnerd worden in de keuzes die we maken. Een permanente herinnering en oriëntatie op het heilige, dat is de essentie van spijswetten.

Een ander centraal thema in uw werk is dat van tweeërlei natuur. Kunt u dat eens toelichten?

Dat is een heel fundamenteel punt dat in het huidige debat totaal ontbreekt. De natuur wordt als een monolithische categorie neergezet. In de klassieke exegese heeft de natuur door de zondeval zoals beschreven in Genesis twee gezichten gekregen: een wilde en een gedomesticeerde kant. Ik denk dat er sterke aanwijzingen zijn dat die tweedeling in de Wirkungsgeschichte van bepaalde bijbelteksten een enorme rol heeft gespeeld. De gedomesticeerde natuur werd gewaardeerd en in de sfeer van de religie getrokken. De wilde natuur maakt wel onderdeel uit van de schepping en kan wel bewonderd worden, maar was uiteindelijk een mensonvriendelijke kracht die op afstand gehouden moet worden en waar mogelijk bedwongen. Dat bedwingen komt rechtstreeks voort uit de opdracht uit Genesis om de aarde te bewerken. Dat is een heel formatieve tekst gebleken. We waren hier op aarde om haar in cultuur te brengen, om landbouw te bewerkstelligen. Die opdracht werd een ideaal en mensen die dat niet deden, bijvoorbeeld jager-verzamelaars, verzaakten eigenlijk hun plicht. Dat was bijvoorbeeld de houding in 19e-eeuws Amerika, waar de indianen maar moesten opkrassen. De ideologie van Nederlandse kolonisten uit die tijd was niet anders. Daarover schrijf ik momenteel met mijn vrouw, Anthonia Boersema-Bremmer, een boek met als werktitel Wij brachten de wildernis tot bloei.

Het geloof van de Nederlanders maakte hierin dus geen verschil?

Aanvankelijk had ik nog de indruk dat de Nederlanders daar een eigen geluid lieten horen. Maar naarmate je dat verder gaat onderzoeken blijkt dat die orthodoxe minderheden, de afgescheidenen, een ideaal aanhingen van vooruitgang en terugdringing van de wilde natuur dat naadloos past in het algemene Europese verhaal. Een breed gedragen verhaal dat je zelfs bij moderne denkers als Francis Bacon (Engelse natuurfilosoof, 1561-1626, red.) vindt. Er zaten ook nobele motieven achter, zoals de aarde te moeten verbouwen om de honger te bestrijden. Honger was tot voor heel kort een enorme vijand. In die zin heeft het streven om de aarde te bebouwen ook veel positiefs opgeleverd. Maar daardoor is wel de wilde natuur opgerold, zijn de wouden gekapt. En dat werd in 19e-eeuws Amerika gezien als een daad van beschaving. Het is chaos, die moest bestreden worden.

Wat ging daar in uw ogen mis?

Het is met behulp van fossiele brandstoffen in een tempo gegaan waarin er gewoon geen wildernis meer overbleef. Zelfs met behoud van de doelstellingen had het veel gematigder gekund. De oorspronkelijke cultuur werd weggedrukt. In de ogen van de emigranten is die vervangen door een betere, maar terugkijkend schamen we ons voor dat denken. Hadden we beter kunnen wegblijven? De fundamentele vraag is: kun je überhaupt diverse culturen vergelijken en zeggen: ‘dat systeem is wellicht toch beter’? Feit is wel dat de ontwikkeling in met name het protestantse Westen ons veel heeft opgeleverd. Dat wordt wel eens vergeten. We hebben tegenwoordig veel oog voor de nadelen en dat is terecht. Maar ze moeten niet helemaal in de plaats komen van de positieve kanten, zoals het feit dat onze levensverwachting is verdubbeld. Dat we zestig jaar leven zonder substantiële klachten, dat is nogal wat. Dat we de sociaaldemocratie hebben gebouwd, met betere zorg voor armen en zwakken. Allemaal nog niet perfect, maar toch. Als je dat in historisch perspectief plaatst, is dat een enorme progressie geweest. Had dat allemaal ook bereikt kunnen worden op een andere manier?

Het is lastig als mensen zeggen: ik ben voor degrowth. Dan denk ik: hoe kan je zo’n woord uit je mond krijgen?

Terug naar Lynn White. U zegt dus dat het religieuze ons ook veel positiefs heeft gebracht?

Ja, niet zozeer dankzij die tekst uit Genesis over het heersen, maar door de ook door White genoemde lineaire tijdsopvatting. Die zit sterk in het christendom en is eigenlijk nog veel fundamenteler geweest. Augustinus heeft daar een sleutelrol in gespeeld. Ik bedoel het idee dat de historie van de mens een verleden, heden en toekomst heeft. En dat dat een lineair proces is waarbij de toekomst anders en beter kan zijn dan het verleden. Daaruit komt ook de drive voort om de toekomst beter te maken. Dat enthousiasme voor progressie zie je overal, bij de protestanten in Amerika en überhaupt in het 19e-eeuwse Europa. Beter onderwijs, betere gezondheid, beter drinkwater, betere huisvesting, beter bestuur, ga maar door. En ik denk dat dat nog steeds geldt. Zelfs voor allerlei critici die op de dramatische milieuconsequenties wijzen van onze economische ontwikkeling. We hebben ons het hele idee van vooruitgang en groei laten afpakken en vervolgens laten inperken door economen. Die bepalen het discours. Maar onder dat hele denken over groei zit dus die culturele, levensbeschouwelijke dimensie die groei positief waardeert. Daarom is het ook zo lastig als mensen zeggen: ik ben voor degrowth. Dan denk ik: hoe kan je zo’n woord uit je mond krijgen?

Hoe verhoudt zich dit tot mensen als Bob Goudzwaard?

Ik heb daar met hem hele discussies over gehad. Ik zei: jij zit veel teveel in het economische paradigma – alhoewel je daar ook uit wilt ontsnappen – met je hele jargon en je denken over de ‘economie van het genoeg’ als maatschappelijke richting. Hoezo economie van het genoeg? Pas dat eens toe op de wetenschap. Moeten we zeggen: nu weten we wel voldoende hoor? Ik vind het onbegrijpelijk en het is ergens ook typerend voor hoe we in de greep zijn geraakt van economisch denken. En alle economen die je spreekt hebben dit jargon. Er is niemand van hen die een beetje als bioloog nadenkt of als algemeen cultureel filosoof. De degrowth-beweging zegt: het huidige economisch denken is failliet! Dat is natuurlijk onzin, want ook in het huidige economische denken zit veel welvaartsverbetering en welzijnsverbetering. Dat moet je meenemen als je het over real growth hebt en het eerlijke verhaal wilt vertellen. Denk aan het brede welzijnsbegrip en de ‘human development index’. Je kunt de randvoorwaarden vanuit een bredere benadering van ontwikkeling aan de economie opleggen. En dat komt dan neer op een heel vertrouwd rijtje: een omschakeling naar duurzame bronnen, minder circulatie van materie, een gigantische reductie van kwalijke materie. We moeten gewoon weer terug naar water, zand en ijzer, zoals een van mijn collega’s al bepleit heeft in de jaren 80. En dan denk ik dat de aarde nog best een bescheiden groei zou kunnen toelaten.

Wat heeft de Club van Rome in dezen gebracht?

De Club van Rome heeft vooral gefocust op de aard van de groei, namelijk dat er feedback loops en exponentiële elementen in kunnen zitten waardoor eigenlijk het hele idee van ‘voorraad’ niet zoveel meer uitmaakt. Denk aan de metafoor van de vijver die vol groeit met kroos. Als je er op een gegeven moment naar kijkt, is de helft nog open en lijkt het goed te gaan. Maar de dag erna is de hele vijver weg, omdat de groei elke keer verdubbelt. En dat heeft de Club van Rome goed tussen de oren weten te krijgen. Wat een hoop mensen tegen de haren instreek, was het idee dat het echt helemaal mis kon gaat, het idee van een collaps. Er is een uitstekend artikel van Gaya Herrington, ‘Update to limits to growth’ (Journal of Industrial Ecology, 2021, red.), waarin zij terugkijkt op de geschiedenis van de Club van Rome, wat ze precies hebben gezegd en of het klopt met de realiteit. En grosso modo is haar conclusie dat ze er niet zo ver naast zaten, ook na 50 jaar.

De voorspellingen uit het rapport Limits to Growth zijn uitgekomen?

Ze hebben geen echte voorspellingen gedaan, dat is al een eerste misverstand. De Club van Rome heeft een aantal scenario’s gemaakt, waaronder een stability-scenario, een high tech-scenario dat een maximale technologische verbetering en innovatie veronderstelde en een business as usual-scenario. Wat nu uit de evaluaties blijkt, is dat de hedendaagse ontwikkelingen nog het meest lijkt op een mengvorm van het business as usual– en het high tech-scenario en het verst afligt van het duurzamere stability-scenario. Er zijn maar een paar indicatoren die daar een beetje bij in de buurt komen. Waar ze zich in hebben vergist, is dat niet het opraken van de grondstoffen het grootste probleem werd, maar de vervuiling ten gevolge daarvan. Dat was in het begin overigens ook al gezegd door Peter Odell (Engelse energie-econoom die lange tijd doceerde aan de Erasmus Universiteit, red.) die altijd riep: “Er is olie genoeg op aarde, er is eerder teveel dan te weinig!” Nou, die werd voor gek versleten in die jaren. Het hele mantra was: kijk maar naar de vijver met kroos. Jij denkt dat er nog een halve vijver is, maar het is morgen op. Maar Odell had gelijk. Er is eigenlijk veel te veel olie, veel te veel gas. Het grote probleem is het effect van het gebruik van die fossiele brandstoffen, de vervuiling. Een punt waarop de Club van Rome er ook naast zat was de wijze waarop bevolkingsgroei kan worden afgeremd. Ze hebben onderschat dat welvaartsgroei de meest effectieve rem op bevolkingsgroei is. Wat ze aan de andere kant wel hebben benadrukt – en dat zat dus in hun stabiele wereld-scenario – is dat je er eigenlijk alleen maar uitkomt door een gecombineerde benadering. Dus én je hele stofwisseling met het natuurlijk milieu anders inrichten én ook sociaal-politieke maatregelen nemen. En dat is eigenlijk nog steeds van kracht. Groen sociaal denken kan niet zonder technologische innovaties. Alles labelen als techno-fix en voortdurende technologiekritiek door milieudenkers of, in reformatorische kringen, door Egbert Schuurman, is weinig behulpzaam.

Techno-fix zoekt de oplossingsrichting toch alléén in techniek?

Ja, maar als je daar voortdurend tegen ageert, dan zie je op een gegeven moment niet meer dat die technologische route gewoon hard nodig is. Paul Ehrlich (Amerikaans bioloog en schrijver van de bestseller The Population Bomb, red.), geloofde ook niet dat de wereld gevoed kon worden door betere technologie. Hij stelde dat de bevolking drastisch gereduceerd moest worden. Er moesten speciale programma’s komen, een soort opgelegde Chinese geboortepolitiek. Die is toen enorm de oren gewassen door premier Gandhi op de milieuconferentie in 1972. Die wees hem op de samenhang tussen armoede en honger, vrouwenrechten en de noodzaak tot sociaal economische verbetering. We komen er niet met de oude verhalen van Malthus die dacht dat je alleen meer voedsel kon krijgen door meer land te gebruiken. Je hebt die technologische innovatie gewoon enorm nodig om de bevolkingsgroei überhaupt stabiel te krijgen.

Kun je hetzelfde zeggen ten aanzien van landbouw?

Een heel bekend voorbeeld is Norman Borlaug, een landbouwtechnoloog in de jaren vijftig. Hij is de vader geweest van de groene revolutie, die door veredeling de productie enorm omhoog heeft gebracht. Hij deed dus eigenlijk iets wat Paul Ehrlich tamelijk zinloos vond en waarin hij ook niet geïnteresseerd was. Borlaug is enorm succesvol gebleken en heeft in Mexico, India en Pakistan miljoenen mensen van de hongerdood gered. Later heeft hij daar de Nobelprijs voor gekregen. Maar in milieukringen is hij totaal onbekend, verguisd misschien ook wel. Mijn voornaamste kritiek op Ehrlich is dat hij in feite heeft verhinderd dat mensen het ook in die technologische richting zochten. Je ziet die samenhang tussen technologie en sociaal economische oriëntaties ook in de duurzaamheidscenario’s van het Planbureau voor de Leefomgeving. Het assenstelsel waarmee ze de scenario’s hebben gemaakt is enerzijds marktgeoriënteerde efficiency versus gelijkheidsdenken en anderzijds globaal versus regionaal. Dat leidt tot vier scenario’s en de combinatie lokaal en meer gelijkheid was lange tijd erg populair, een soort small is beautiful. En als je zo’n scenario nu gaat doorrekenen, dan zie je wel een tragere toename van de milieudruk, maar op de lange duur geen afname. Zo’n scenario leidt niet tot efficiëntie en innovatie. Daar wordt geen Tesla of zelfs maar een LED lamp ontwikkeld. Dus de hele discussie over ‘groene technologie gaat ons niet redden, groene groei is bedrog’ creëert verkeerde dilemma’s. We hebben gewoon onder alle omstandigheden innovaties en technologische ontwikkeling nodig om de zaak veel slimmer aan te pakken.

We moeten veel meer doen met alle ecologische relaties die er zijn, lokaal en mondiaal?

Natuurlijk! Er moet door biologen en biochemici naar fotosynthese worden gekeken, naar algen en al dat soort dingen. Niet omdat daar nou dé oplossing in zit, maar omdat we het hard nodig hebben. Ook om op andere wijzen over energie na te denken. De Club van Rome had gelijk dat problemen exponentieel kunnen groeien. Maar oplossingen ook! Daar staat niemand bij stil. En die kunnen misschien nog wel harder exponentieel groeien en dan ben je per saldo nog redelijk uit. Dat is ook gebeurd in de geschiedenis. Eerst ga je nadenken over een efficiëntere verwarmingsketel en dan zegt iemand: maar we hebben die ketel helemaal niet nodig, we moeten toe naar een heel ander verwarmingssysteem! En dan zegt iemand: verwarmingssysteem in huis? Ik kan wel een huis bouwen waar helemaal geen verwarming bij nodig is! Je denkt op een ander systeemniveau, met andere instituties. En dat terwijl de fixatie was op mensen vragen de thermostaat lager te zetten. Ik ben op veel terreinen voor matiging. Er is een hoop overbodige luxe. Maar de fixatie op gedrag is verkeerd als je er niet tegelijkertijd aan wilt om het hele idee van een ketel die fossiel werkt uit de wereld te helpen. Daar heb je technologie voor nodig, daar kom je met gedrag niet ver.

Er wordt soms somber gesproken over het ‘antropoceen’, een tijdperk waarin de mens centraal staat. U houdt de moed er in?

Ik ben van nature een optimist en vind eigenlijk ook dat dat een morele plicht is. Het pessimisme is een selffulfilling prophecy, dat leidt tot een heel nare wereld. Maar er is wel reden tot pessimisme, dat moet ik meteen toegeven. De term ‘antropoceen’ vind ik een heel ongelukkige. Want hoe definieer je dat en wanneer begint dat tijdperk? Niemand wil eigenlijk in het antropoceen leven, iedereen wil in het holoceen blijven, dat is het hele probleem. En sinds de mens op aarde is, plaatst hij zichzelf in het middelpunt, dat doet elk dier. Ik denk dat olifanten, bavianen en garnalen dat ook doen. Maar wij zijn nu eenmaal in staat om dat behoorlijk vorm te geven, dat antropocentrisme. En we doen het soms op een verschrikkelijke manier en dat moet gecorrigeerd. Maar daar zijn we in de hele menselijke geschiedenis al mee bezig. Antropocentrisme is eigenlijk gewoon een gegeven. Ieder mens bekijkt de wereld vanuit zijn eigen ogen, we kunnen helemaal niet anders. Filosofisch gezien is dat geklets over biocentrisch denken totaal onmogelijk. Je kunt aan de ander denken, mens of dier nu of in de toekomst, maar niet biocentrisch.

Als mens heb ik een kleine tijdhorizon. Ik kan mij niks voorstellen bij die tijdshorizon van miljoenen jaren.

We kunnen de mens niet wegdenken?

Filosofisch vind ik het heel problematisch. En ook ongewenst. De mens mag in toekomstige modellen best een rol spelen. Als dat niet zo is, krijg je een heel interessant fenomeen, dan verzeil je in een soort evolutionair cynisme. En dat proef ik soms ook bij studenten, de gedachte dat de mens het zichzelf zo onmogelijk op aarde maakt en zal verdwijnen. Het systeem aarde krijgt dan een reset, een nieuwe start. Dan is het probleem in een klap weg. En eerlijk gezegd, als wetenschapper, als bioloog, denk ik dat er weinig tegenin te brengen is. Tegelijkertijd maak je dan de mens echt klein en dan maakt het ook niet meer uit wat we doen. Dan kunnen we de zaak helemaal om zeep helpen en als we daar dan zelf het slachtoffer van worden is dat onze eigen stomme schuld.

Ontwikkeling brengt risico’s met zich mee, maar we moeten dat ideaal niet opgeven?

Nee, want als mens heb ik een kleine tijdhorizon, psychologisch gezien tot mijn kinderen en kleinkinderen. Ik kan mij niks voorstellen bij die tijdshorizon van miljoenen jaren. We moeten dingen doen die goed zijn voor de mensen die nu leven en dan zijn ze vermoedelijk ook goed voor de mensen in de toekomst. Het is mogelijk dat toekomstige generaties echt heel andere wensen hebben, maar dan kennen we die per definitie niet en is het onmogelijk daar zinnig rekening mee te houden. Al met al denk ik dat de lijn van proberen de aarde in allerlei opzichten wat leefbaarder te maken een hele goede is geweest. Dat is de grote kracht van een soort protestantse op vooruitgang gerichte cultuur. Ik zie daar voordelen in, ook objectief gemeten, boven een aantal meer stationaire culturen. En dat moet, en kan denk ik ook, binnen de grenzen van de planeet. Als je kijkt naar de productiviteit van de aarde, het voedsel, de ruimte, de inkomende energie, dan zijn de echte harde criteria toch gewoon ruimte en tijd. Aan materie kan er voldoende circuleren. Het aantal mensen moet zich stabiliseren, anders neemt de kwaliteit van leven te sterk af. Afrika is heel belangrijk. Daar de armoede oplossen en meer gelijkheid brengen, dat zijn ongelooflijk cruciale mechanismen. En dan die hele stofwisseling met het natuurlijk milieu herijken. Daar zijn we al wel een beetje mee bezig, maar om dat te willen herijken heb je ook wel geloof in de toekomst nodig. En dan komen we op een lastig punt dat we nog helemaal niet hebben genoemd, maar dat wel heel cruciaal is: de biodiversiteit. Daar dacht de Club van Rome niet of nauwelijks aan en veel economen kunnen daar ook totaal niet mee overweg.

Waar zit de moeilijkheid voor economen dan?

Er zit een onomkeerbare kant aan het verlies van biodiversiteit. Het begrip allocatie is daar gewoon waardeloos. Als een grutto uitgestorven is, kan die niet vervangen worden door andere grutto’s. Weg is weg. Ook systemen kunnen onomkeerbaar veranderen: ‘regeneratie’ of systemen die in de toekomst waardevoller worden – omgekeerde disconto – zijn voor economen ook erg lastig in hun modellen. In die zin is biodiversiteit een apart verhaal. Er wordt nu veel gedacht over de combinaties tussen een meer ecologische en een economische benadering, zo van: de natuur levert ook diensten. Ik vind dat een creatieve benadering en uit heel veel berekeningen blijkt ook dat de natuur veel meer levert dan we dachten. Dat is allemaal mooi, maar ik denk niet dat je de hele biodiversiteit ermee kan redden. Er zijn echt wel dieren die gewoon zijn verdwenen en waarvan we nu zeggen: oké, ze waren er, maar wat was precies hun rol in het ecosysteem? Dat is onduidelijk. De Noord-Amerikaanse trekduif, de stellerzeekoe, de dodo: je kunt niet zeggen dat we er enorm veel ellende van hebben gehad dat die verdwenen zijn, of dat het ecosysteem in elkaar geklapt is. Evengoed is het schandelijk dát ze verdwenen zijn, vooral ook de manier waarop. Zinloos afgeslacht in veel gevallen, niet eens voor een goed doel. Ik ben niet tegen het gebruik van natuur en het eventueel laten verdwijnen van natuur, maar voor dat laatste moeten we wel hele goede argumenten hebben. Hameren op de ecologische waarde brengt ons, vrees ik, in de meeste gevallen niet ver genoeg. Beter en radicaler is het, om het om te draaien en je af te vragen: waarom is mijn activiteit hier, die nadelige effecten heeft, zo belangrijk dat het door moet gaan? Is het met een winstoogmerk? Is het om de huizen van de rijken te verfraaien? Is het om grondstoffen te winnen waar ook alternatieven voor zijn? Of is het om het leven te beschermen van de mens of de honger en de armoede te bestrijden? In het laatste geval heb je misschien een goed argument.