De intieme revolutie van jonge rebellen

Voor vrijheid en gelijkheid is wel vaker een revolutie ontketend. Nieuw in de Meirevolutie van 1968 was volgens Nico Koning het aspect van de generaties. Daarmee werd die revolutie een intieme zaak: opstand van jongeren tegen het gezinshoofd binnen de gezinnen. Deze revolutie is niet mislukt.

Mijn droom is dat de jeugd in opstand komt”, verzuchtte Jan Terlouw in een interview naar aanleiding van de verschijning van zijn Boekenweekessay. Jongeren zouden misschien nog in staat zijn het drama van de natuurverwoesting te keren. Waarom de jeugd? Speelt hier misschien de herinnering aan de jongerenbeweging van de jaren zestig?

Niet alleen natuurbeschermers hebben hun hoop gevestigd op de volgende generatie. In de Verenigde Staten kregen volwassenen, die hebben moeten leren dat de wapenlobby oppermachtig is, opeens weer perspectief door de verontwaardiging van grote groepen scholieren. Onwillekeurig denk je dan aan de scholieren en studenten die een halve eeuw geleden in de westerse wereld een nieuwe wind deden waaien. Verwachten we van jongeren iets wat onszelf niet meer gaat lukken? Kunnen zij hun dromen beter waarmaken of kunnen ze misschien beter en fantasierijker dromen? Symbolisch is het toespraakje van Yolanda King, de negenjarige kleindochter van meesterdromer Martin Luther King, bij de grote March of Our Lives van 24 maart: “Ik heb een droom, genoeg is genoeg. Dit zou een wereld zonder wapens moeten zijn.” En voor wie het nog niet begrepen had: “Wij gaan een grote generatie zijn.” De dromen van vijftig jaar geleden hadden vooral betrekking op het verwerven van nieuwe vrijheden en rechten. De dromen van zowel Jan Terlouw als Yolanda King gaan echter juist over het inperken van uit de hand gelopen vrijheidsrechten. Dat is niet vreemd: het is wellicht eigen aan dromen dat die vaak iets thematiseren wat voorheen ongedacht was.

Een serie omwentelingen

Een halve eeuw geleden kwam er in sociaal opzicht een soort aardverschuiving op gang. De Parijse Meirevolutie van 1968, waarin jongeren een beslissend aandeel hadden, staat symbool voor een keten van ingrijpende gebeurtenissen in een bijna wereldwijd revolutionair proces. Of was deze opstand soms geen echte revolutie? De verfoeide ‘gevestigde orde’ kwam immers versterkt terug bij de Franse verkiezingen die erop volgden. Was het een mislukte opstand, vergelijkbaar met de ‘vergissing van Troelstra’, die – dit jaar een hele eeuw geleden – in Nederland een socialistische revolutie uitriep?

Die vergelijking gaat niet op, 1968 was echt een revolutiejaar. Er was toen veel meer aan de hand dan in 1918, en dat niet alleen omdat er tegelijkertijd vergelijkbare dingen gebeurden in Berkeley, Berlijn, Amsterdam en andere steden. In de Meirevolutie culmineerde een aantal snelle in elkaar grijpende veranderingsprocessen die de wereld in zo’n anderhalf decennium fundamenteel veranderden.

Het is niet gemakkelijk al die veranderingen te overzien. Er speelden uiteenlopende processen als dekolonisatie, arbeidsmigratie, democratisering van het onderwijs, de seksuele revolutie, de opkomst van de massamedia, om maar een greep te doen. De Vlaamse historicus Geert Buelens deed onlangs in het boek De jaren zestig een poging al deze en dergelijke verschijnselen met elkaar in verband te brengen.

Hier wil ik focussen op een specifiek aspect van die serie omwentelingen, namelijk op het generatieconflict dat toen werd uitgevochten. Die keuze is niet willekeurig, maar komt voort uit mijn inschatting dat dit deelgevecht (afgezien van het wereldwijde proces van dekolonisatie) uiteindelijk verder strekkend was dan de andere gevechten en naar verhouding de meest ingrijpende transitie heeft teweeggebracht. Hoewel die stelling aanvechtbaar is en zeker niet bewijsbaar, wil ik proberen te onderbouwen dat in het bijzonder de ineenstorting van het gezag van traditionele huisvaders die zich toen voltrok, van immens sociaal en cultureel belang was en nog steeds is.

Een generatieconflict

Een opstand van jongeren was sowieso een historisch novum. Er zijn in de loop der eeuwen veel bewegingen geweest die gericht waren op de emancipatie van specifieke groepen, bijvoorbeeld slaven, leken, burgers, arbeiders, vrouwen en vertegenwoordigers van bepaalde religieuze of etnische groepen. Maar nooit eerder in de geschiedenis heeft een sociale revolutie zoveel aspecten van een generatieconflict gehad.

Dit soort strijd onderscheidt zich in die zin van verreweg de meeste andere sociale conflicten dat het voor een groot deel uitgevochten wordt op microniveau. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er eerder helemaal geen microgevechten plaatsvonden. Soms vloeien huiselijke conflicten voort uit grotere gevechten. Zo kunnen met name religieuze en ideologische meningsverschillen hele families verscheuren. Dat zijn dan pijnlijke neveneffecten, maar bij de jongerenrevolutie ligt nu juist het hart van het conflict in die huiselijke sfeer. Hier wordt een overeenkomst zichtbaar met een ander type emancipatiestrijd, namelijk die van vrouwen, een strijd die zich ook voor een groot deel binnenshuis afspeelt. Deze twee typen gevechten zijn dan ook in de jaren zestig en vooral zeventig voor een deel hand in hand gegaan. In mei 1968 vormden jongeren en arbeiders een kortstondig bondgenootschap, maar in later jaren manifesteerde zich soms een soort alliantie van jongeren en vrouwen.

Toch ligt er een belangrijk verschil. Vrouwenstrijd heeft een veel langere geschiedenis. Daarbij is niet alleen te denken aan de ‘eerste feministische golf’, maar ook aan vrouwenbewegingen van veel ouder datum, bijvoorbeeld in de late middeleeuwen bij de opkomst van de markteconomie. Dat betekent overigens niet dat aan de vooravond van de opstanden in de jaren zestig de positie van vrouwen gemiddeld al sterk was. In de meeste gezinnen commandeerden de vaders niet alleen hun kinderen, maar ook hun vrouwen. Maar het kan erger: er zijn ook culturen waarin opgroeiende zonen hoger staan aangeschreven dan hun moeder. In de meeste westerse landen hadden vrouwen weliswaar weinig te vertellen in vergelijking met mannen, maar ze hadden het ouderlijk gezag over hun kinderen en in het algemeen hadden ze een hogere status dan jongeren. Dat bracht met zich mee dat het protest van de jongeren vaak tegen beide ouders was gericht. Miljoenen jongeren herkenden zich bijvoorbeeld in teksten als van protestzanger Bob Dylan:

Come mothers and fathers throughout the land
And don’t criticize what you can’t understand
Your sons and your daughters are beyond your command
Your old road is rapidly agin’

Twee Parijse revoluties

Om te begrijpen hoe verstrekkend dit generatieconflict was, moeten we het fenomeen in een groter historisch kader plaatsen en vergelijken met voorgaande emancipatiebewegingen. In Parijs waren vakbonden en studentenorganisaties nauw verbonden. Die arbeidersstrijd was niet nieuw, maar het verbond met studenten was dat wel. Twee belangrijke sociale groepen kritiseerden nu ‘het systeem’ en stonden erop gehoord te worden.

Maar was de strijd van studenten wel een onderdeel van de al lang lopende klassenstrijd? Het ligt voor de hand om ook terug te kijken naar 1789, het jaar waarin die andere grote revolutie plaatsvond in Parijs. Deze revolutie markeerde de ondergang van de oude standensamenleving en was vooral gericht tegen de dominantie van de adel. Er is een aantal verbanden tussen die twee Parijse revoluties. In het oog springen in de eerste plaats de leidende waarden van vrijheid en gelijkheid. Maar gaat het in beide revoluties ook om een klassenconflict? De ideologen van de arbeidersstrijd, Karl Marx voorop, hebben hun beweging als een historische opdracht opgevat, waarbij de strijd van arbeiders een voortzetting was van de strijd van burgers tegen de adel. In Marx’ theorie waren slavernij, feodalisme en kapitalisme drie opeenvolgende fasen in een langdurige klassenstrijd en was de stormloop tegen het feodalisme van 1789 een prelude op de strijd tegen het kapitaal.

Toch zijn er grote verschillen tussen de twee Parijse revoluties. Het ging er bij die eerste stormloop niet bepaald zachtzinnig aan toe. De Terreur van de jakobijnen heeft in Europa dan ook nog minstens twee eeuwen een ‘antirevolutionaire’ weerzin tegen de ‘geest van de revolutie’ opgeroepen. Inmiddels zijn we zover dat we van links tot rechts enerzijds gemeenschappelijk gruwen van dergelijke terreurpraktijken en anderzijds de idealen van persoonlijke vrijheid en rechtsgelijkheid als gedeelde centrale waarden zijn gaan zien.

De revolutie van 1968 was een ‘lief’ soort revolutie, die in dat opzicht weinig gemeen had met de jakobijnse massaonthoofdingen. Maar er is nog een belangrijk verschil. De opstand van 1968 was veel meer dan een klassenconflict. Juist als we de stakingen van 1968 vergelijken met een veel langer lopend soort klassentegenstellingen, valt des te meer op dat er nu toch iets heel nieuws aan de hand was. Het waren andere ‘ketenen’ die werden afgeworpen.

Humanitas

Om de betekenis van de jeugdrevoltes op waarde te schatten moeten we nog wat verder uitzoomen en de centrale waarden van de Franse Revolutie in de hele wordingsgeschiedenis van de Europese cultuur bezien. Het gaat om emancipatorische waarden die een veel langere historie en een wijdere strekking hebben dan de emancipatie van een sociaal-economische klasse. Vrijheid en gelijkheid hebben een groter bereik en zijn bovendien niet in Parijs uitgevonden. En ook mensenrechten hebben een vroegere voorgeschiedenis dan het denken van de verlichtingsfilosofen dat de inspiratiebron van de Franse Revolutie was.

Er is een lange traditie van emancipatiedenken waarbij drie vormen van dominantie en daarmee drie vormen van strijd voor rechtsgelijkheid steeds terugkeren, namelijk behalve de klassendominantie van bezitters over niet-bezitters ook de dominantie van de heersende etnische groep over buitenstaanders en tevens die van mannen over vrouwen. De wortels van het humanisme liggen in een gelijkheidsclaim op elk van deze drie fronten: stand, etniciteit en sekse. Als het concept humanitas al voor het begin van onze jaartelling wordt geïntroduceerd door de stoïcijnen, wordt daarmee uitgedrukt dat slaven evenzeer mensen zijn als vrijen, barbaren evenzeer als Romeinen en vrouwen net zo menselijk als mannen. Slaven, barbaren en vrouwen hebben redelijke vermogens en daaraan ontlenen ze de waardigheid van het mens-zijn. Die gelijke waardigheid van alle mensen in het denken van de stoïcijnen krijgt verder geen gestalte in een strijd voor gelijke rechten. Het is echter al te gemakkelijk om dit vroeghumanistische denken daarmee als irrelevant terzijde te schuiven. Het blijft weliswaar bij een individueel soort innerlijke waardigheid die aan de feitelijk ondergeschikte maatschappelijke positie toen nog niets afdeed. Maar het zaad van de revolutie is met deze zienswijze wel verspreid. De drie belangrijkste strijdfronten in moderne samenlevingen zijn daarmee toen al gemarkeerd. Het was aanvankelijk nog een soort verbeelde gelijkheid, waarbij de beelden de werkelijkheid voorlopig moesten vervangen.

Paulus

Paulus, de stichter van een bovenetnisch christendom, moet sterk door de stoïcijnen zijn beïnvloed. Bij hem vinden we dezelfde drie fundamentele ongelijkheden benoemd en aangevochten, namelijk de dominantie op basis van stand, etniciteit en geslacht. Het is een gevleugeld woord geworden: “Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus.” In zijn brief aan de Galaten waarin deze tekst voorkomt, spreekt Paulus trouwens expliciet zowel over gelijkheid als over vrijheid en is daarmee wellicht de eerste denker die deze ‘moderne’ waarden in samenhang met elkaar verwoordt.

De gelijkheid van Paulus gaat verder dan die van de stoïcijnen en wordt ook gepraktiseerd in de door hem gestichte vroege christelijke gemeenschappen. Daarmee wordt de verbeelding toch een beetje verwerkelijkt, al is dat niet op een maatschappelijk niveau.

Theoloog Geurt Henk van Kooten heeft overtuigend laten zien dat Paulus de vroege ‘uitvinder’ was van de scheiding van kerk en staat. Door deze uitvinding tastten zijn sociale experimenten niet de Romeinse maatschappelijke hiërarchie aan, maar bleven deze toch ook niet steken in een enkel innerlijke beleving van de eigen menselijke waardigheid. De verbeelding kwam niet aan de macht, maar werd toch wel deels verwerkelijkt. Hoewel Paulus’ aanbevelingen in zijn brieven doen vermoeden dat hij de gelijkheid van mannen en vrouwen minder serieus nam dan de gelijkheid van standen en etnische groepen, mag aangenomen worden dat het om betekenisvolle experimenten ging. Niet voor niets waren zowel slaven, vrouwen als niet-Joden oververtegenwoordigd in de eerste christengemeenschappen.

Deze radicalisering van het stoïcijnse perspectief is begrijpelijk tegen de achtergrond van Paulus’ Joodse afkomst en zijn scholing in de joodse heilige geschriften en rabbijnse tradities. Hij deelde de zelfperceptie van Joden als afstammelingen van ontsnapte slaven en daarmee het oude joodse wantrouwen ten opzichte van elke hiërarchische structuur. De gelijkheidsdroom heeft oude papieren. Dat de moderne dromen over sociale rechtvaardigheid verwant zijn aan de oude visioenen van joodse profeten, is vaak onderkend, niet alleen door de dromers zelf, maar ook door sceptische buitenstaanders. Nietzsche bracht bijvoorbeeld zijn afkeer jegens het socialisme in verband met zijn kritiek op de ‘slavenmoraal’ die uit het jodendom zou zijn voortgekomen.

Een vierde front

Het is goed ons te realiseren dat de nooit echt ingeloste drie beloften van standsgelijkheid, etnische gelijkheid en gelijkheid van mannen en vrouwen een terugkerend thema vormen dat mensen al heel lang bezighoudt. Al in de oudheid was er verzet tegen elk van deze drie vormen van overheersing. In later eeuwen kwam een vierde vorm van overheersing aan de orde, namelijk religieuze onderdrukking. Dit is zelfs eeuwenlang in Europa een dominant thema geweest. Na het beslechten van de godsdienstoorlogen in 1648 en de onttroning van de geestelijke stand in 1789 lijkt religieuze overheersing geen thema meer in Europa.

In dat licht is het bijzondere karakter van de jongerenopstand van de jaren zestig en zeventig in de vorige eeuw des te opmerkelijker. Er is kennelijk na duizenden jaren emancipatiestrijd een ander soort vierde front geopend, namelijk de strijd tegen ongelijkheid tussen de generaties. Dat heeft geen precedent. De stoïcijnen thematiseerden dit niet, de joodse profeten en rabbi’s niet en Paulus ook niet. In Christus is volgens hem ‘Jood noch Griek, dienstbare noch vrije, geen man en vrouw’ (met de termen uit een eeuwenlang gebruikte vertaling). Hij had kunnen toevoegen: ‘jong noch oud’ of: ‘geen kind en volwassene’. Maar dat zou niet ondersteund worden door zijn Grieks-Romeinse en joodse inspiratiebronnen.

Verder lezen?
De verdere inhoud van dit artikel of deze pagina is voorbehouden aan onze abonnees (u kunt hier inloggen).
Bent u nog geen abonnee, vraagt u dan een proefnummer aan, of registreert u zich direct online voor een abonnement.