Christelijke armoedebestrijding is er altijd geweest. Het liefhebben van de naaste is immers direct verbonden met het liefhebben van God. Over de concrete vormgeving van dit gebod zijn allerlei vragen te stellen. Ter gelegenheid van het afscheid van Henk Jochemsen als bijzonder hoogleraar Christelijke Filosofie verscheen in 2018 een bundel met artikelen over een christelijke visie op ontwikkelingssamenwerking. Jochemsen maakte er als redacteur een geheel van, vanuit zijn verantwoordelijkheid als directeur van Prisma, een koepel van christelijke ontwikkelingsorganisaties.
Het boek Als de tak wil bloeien… biedt een mooi overzicht van alle vragen die zich voordoen in de hedendaagse praktijk van ontwikkelingssamenwerking. De eerste hoofdstukken zijn van meer fundamentele aard; ze gaan over de vraag wat ontwikkelingssamenwerking inhoudt en wat de christelijke fundering daarvoor is. Vervolgens komen allerlei deelonderwerpen aan bod, zoals de omgang met partners in ontwikkelingslanden, de verlening van humanitaire hulp, het werk in steden, het bereiken van de allerarmsten, etc.
Het boek spreekt zich op grond van een christelijke visie duidelijk uit over een heel aantal zaken. Zo kiezen de auteurs nadrukkelijk positie door het faciliteren van het ontwikkelingsproces als kernwaarde van ontwikkelingssamenwerking te benoemen. Daarmee nemen christelijke organisaties (ook) afstand van een benadering waarbij westers paternalisme leidend is.
Eigen verantwoordelijkheid
Verder – niet minder christelijk – komt indringend de vraag aan de orde of we de allerarmsten wel bereiken. Dat is in het algemeen een vraag, maar ook bij de toepassing van een instrument als de zelfhulpgroep, waarbij mensen elkaar in groepsverband financieel en anderszins helpen. Het instrument van de zelfhulpgroep blijkt goed te werken door het appel dat het doet op de eigen verantwoordelijkheid van de mens. Het werkt nog beter dan het verstrekken van microkredieten. Dit toekennen van een eigen verantwoordelijkheid is een kenmerk van een christelijke benadering. Dit kenmerk komt ook in andere bijdragen ter sprake, bijvoorbeeld als het gaat om het geven van geld in plaats van specifieke hulpmiddelen of om het toekennen van een duidelijke eigen verantwoordelijkheid aan de partners in het zuiden.
Dit toekennen van verantwoordelijkheden hangt samen met de visie op de arme als mens. De christelijke motivatie om iets voor de arme te doen, is gelegen in het feit dat die arme een medemens is, geschapen naar Gods beeld. Dat bepaalt op veel fronten de inzet. Ook als het gaat om mensen die niet alleen arm zijn, maar ook nog beperkingen kennen. Doen zij volop mee, in samenleving en kerk? Het bepaalt de inzet ook als het gaat om het terrein van de seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), een terrein met veel ethische vragen. Juist op dat terrein, zo laat het boek zien, is door christelijke organisaties veel te doen, niet het minst omdat ze met het verschijnsel religie vertrouwd zijn. Opvattingen over seksualiteit vloeien niet zelden voort uit godsdienstige overtuigingen.
De christelijke filosofie komt in het boek op verschillende manieren aan de orde. Dat is het geval als de auteurs erop wijzen dat bij elke benadering van ontwikkelingssamenwerking sprake is van een religieus uitgangspunt, bewust of onbewust. Uiterst betekenisvol is in dit verband ook de reflectie in het eerste hoofdstuk op de gevolgen van het (ideologisch bepaalde) neoliberale paradigma voor de ontwikkelingssamenwerking. Een christelijke opvatting over ontwikkelingssamenwerking dient een bij dit paradigma passende reductionistische aanpak te vermijden. Dat betekent dat er naast aandacht voor economische ontwikkeling in gelijke mate aandacht is voor sociale ontwikkeling, gezondheidszorg, etc.
Normatieve praktijk
Het normatieve praktijkbegrip komt op verschillende momenten aan de orde, bijvoorbeeld in het onderscheid van de drie praktijken: ontwikkelingssamenwerking, diaconaat en zending met de daarbij behorende kernwaarden en kwalificerende aspecten (resp. formatief, ethisch en pistisch). De meest uitgewerkte betekenis van het normatieve praktijkmodel biedt de bijdrage over de landbouwpraktijk. De landbouw wordt gekwalificeerd door het economisch aspect, zo valt te lezen. De kernwaarde is de productie van voedsel.
Met veel van wat over landbouwproductie wordt gezegd en de eerbiediging van allerlei waarden die daarbij in het geding zijn, ben ik het eens. Mijn vraag blijft wel wat de meerwaarde van een normatief praktijkmodel is boven een analyse op basis van modale aspecten. Met dat laatste bedoel ik dat in een analyse van het voedselsysteem per aspect gekeken wordt welke zaken in het geding zijn en welke normatieve keuzen gemaakt dienen te worden. Nog anders gezegd: wat is de meerwaarde om de aspectuele analyse aan een handelende persoon te verbinden? Zonder dat te doen, komt de normativiteit toch niet minder aan de orde?
Wat kwalificeert de landbouw?
Dat hier een vraag ligt, laat zich ook illustreren door de moeite die het kost om een kwalificerend aspect vinden. Zo valt in het boek over landbouw het volgende te lezen: ‘Zeggen dat landbouw intrinsiek gericht is op het voortbrengen van voedsel, houdt in dat het een economische betekenis heeft’ (241-242). Nu heb ik zelf eerder de stelling verdedigd dat landbouw economisch gekwalificeerd is. Je kunt dat echter alleen zeggen als je een bepaalde definitie van landbouw hanteert, want het voortbrengen van voedsel hoeft als zodanig geen economische betekenis te hebben. Het jezelf (en je gezin) voorzien van voedsel (subsistence farming) is nog geen economische activiteit. Eigenlijk vind ik het antwoord op de vraag wat het kwalificerend aspect is niet eens zo interessant. Veel belangrijker is dat de normativiteit die in het geding is, wordt gerespecteerd. En als het economische toch kwalificerend is, zouden we de landbouw wellicht moeten beschrijven in termen van een enkaptische vervlechting van het ethische (verzorging), het formatieve (productie) en het economische (verkoop).
In de epiloog zegt de redacteur dat hij nog graag zou zijn nagegaan of de uitgangspunten die in de eerste funderende hoofdstukken zijn geformuleerd doorwerken in de latere hoofdstukken die op specifieke thema’s ingaan. Dat is een belangrijk aandachtspunt, maar daar moeten we het niet bij laten. De vraag mag ook aan de orde blijven wat vanuit een theologische en ethische optiek te zeggen valt over ontwikkelingssamenwerking, en of en hoe een christelijk-filosofische doordenking daarbij nog verder kan helpen. Want zouden we niet genoeg hebben aan een beperkte set basale uitgangspunten? Een set als: 1) de visie op de mens als beelddrager van God, waardoor we deze door de ogen van Jezus zien, 2) het (daardoor) respecteren van eigen waardigheid en verantwoordelijkheid van mensen en culturen, 3) het uiterst kritisch staan tegenover het neoliberale paradigma en 4) het simultaan realiseren van waarden in de samenleving (zonder een westerse balans daarin voor te schrijven).
Deze aanbeveling tot blijvende bezinning doet niets af aan de waardevolle inzichten die dit boek bevat over het eigene van een christelijke aanpak van ontwikkelingssamenwerking.
Dr. Henk Massink is werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en lid van de Raad van Toezicht van Dorcas.
Naar aanleiding van
Henk Jochemsen (red.), Als de tak wil bloeien… Ontwikkelingssamenwerking in christelijk perspectief, Amsterdam 2018.