Hij was 30 jaar lang hoogleraar wijsgerige antropologie, de filosofische discipline die zich bezighoudt met de vraag naar het wezen van de mens. Mei jl. hield hij zijn afscheidsrede over de plaats van de mens in het ‘Symbioceen’, het tijdperk waarin natuur, cultuur en techniek in talloze symbiotische relaties verstrengeld geraken. Tijdschrift Soφie sprak emeritus professor Jos de Mul over zijn leven en werk. En waar De Mul aan het woord is, spreekt hij al snel bij monde van de Duitse filosofen die hem inspireerden.
Voor degenen die u nog niet kennen, een diepe openingsvraag: wie is Jos de Mul?
“Een Nederlandse man, iets na het midden van de twintigste eeuw geboren in Terneuzen, Zeeuws-Vlaanderen, de periferie van Nederland. Wat mij altijd een bepaalde fascinatie met grensovergangen heeft gegeven. Ik ben gedoopt en in een hervormd gezin opgegroeid. We baden altijd voor het eten, maar heel fanatiek waren mijn ouders niet. In de loop van de tijd is het een beetje verwaterd. Ik ben naar een christelijke lagere school geweest, waar ik nog altijd met heel veel plezier op terugkijk. Er was daar een heel enthousiaste hoofdonderwijzer die altijd begon met psalmen, pianospel en het vak ‘Bijbelse verhalen’. Ik heb dat altijd als een verrijking ervaren, want het is toch een belangrijk deel van onze traditie en cultuur. Ik wilde daarna naar de christelijke middelbare school, waar mijn vriendjes ook heen zouden gaan. Maar mijn ouders stelden voor dat ik naar een openbare school zou gaan. Die stond beter aangeschreven, en ze zeiden: ‘het is goed dat je je breder oriënteert’.
Dus ik ben eigenlijk op een vrij vroeg moment …, ja, ‘van mijn geloof gevallen’ wordt vaak gezegd, maar eigenlijk was dat het niet eens zozeer. Het was geen worsteling of zo, ik ben er langzaam uitgegleden. Dat komt eigenlijk door een oom, die kwam met allerlei boeken over de evolutietheorie en de geschiedenis van de aarde. Ik was heel leergierig en vond dat vreselijk interessant. De Bijbelse verhalen vond ik wel mooi, maar dat was meer esthetisch literair genot dan dat ik dacht: ‘dat is de ultieme waarheid’. Die wetenschappelijke verhalen overtuigden mij meer. Daar zit ook wel een directe lijn in naar wie ik nu ben. Ik ben geen fanatieke atheïst, ik zie ook de positieve kanten van religie.”
Raakte u toen ook al geïnteresseerd in filosofie?
“Op de middelbare school had ik een stevig beta-pakket. De leraar biologie was een academisch onderzoeker moleculaire biologie die uit Irak gevlucht was en op een of andere manier op onze school terechtgekomen was. Ik was al geïnteresseerd in biologie en hij zette mij nog meer op dat spoor. Maar ik had ook een Duitse leraar die Nietzsche met ons las, wat ik ook erg boeiend vond. Ik ben toen filosofie gaan studeren, omdat je daarmee breed met natuurwetenschappen, kunst en literatuur bezig bent, en heb daar nooit spijt van gehad. Daarnaast ben ik rechten gaan studeren omdat ik dacht: ‘ik moet ook wel mijn brood gaan verdienen’. Filosofie was zeker in mijn milieu toch een stap in het onbekende. De studie rechten viel erg tegen en daar ben ik na een jaar mee gestopt. Toen ben ik naast filosofie ook kunstgeschiedenis gaan studeren.”
Filosofie was zeker in mijn milieu toch een stap in het onbekende
Wat maakte dat u uiteindelijk op het spoor van de wijsgerige antropologie kwam?
“Het realistische antwoord is dat dat heel contingent is gegaan. Ik studeerde in Utrecht en daar was een van mijn docenten Antoine Mooij, een psychoanalyticus, arts en forensisch psychiater die wijsgerige antropologie doceerde. Zijn colleges, waarin de mens centraal stond, waren heel boeiend en die hebben mij zeer gevormd. De historicus Karl Schumann was ook belangrijk voor mij. Hij was een groot kenner van Edmund Husserl (1859-1938, Duitse filosoof, grondlegger van de fenomenologie, red.) en gaf ook geweldige colleges over Nietzsche. Hij had het vermogen zich volledig in te leven in een filosoof en enkel in citaten van die filosoof te antwoorden op vragen van studenten. Vanwege mijn interesse in kunst wilde ik ook graag esthetica doen. Daarvoor ben ik naar Amsterdam gegaan, naar Jan Aler, hoogleraar esthetica en germanistiek. Hij is een derde belangrijke persoon in mijn studietijd geweest. Aler gaf colleges esthetica en met hem hebben we gedurende twee jaar tijd Kants Kritik der Urteilskraft van kaft tot kaft gelezen. Ook dat is heel vormend voor mij geweest. Ik ben afgestudeerd bij Aler met Mooij als tweede begeleider over psychoanalytische esthetica.
U leest dit artikel gratis. Geïnteresseerd geraakt?
Neem nu een jaarabonnement op Sophie of probeer eerst een proefabonnement!
Daarna wilde ik graag promoveren. Ik ben bij Aler en Mooij begonnen aan een proefschrift over artistieke verbeelding, maar vanwege bezuinigingen was er toen een personeelsstop aan de universiteiten. Ik ben daarop teruggekeerd naar Terneuzen om op mijn oude middelbare school maatschappijleer en filosofie te gaan doceren. Na zo’n twee jaar kwamen er weer banen vrij op de universiteit, onder andere in Nijmegen bij Wouter van Haaften, hoogleraar wijsgerige pedagogiek. Hij had een klein onderwijsbaantje voor mij in de wijsgerige antropologie, dat na een jaar werd aangevuld met een aanstelling voor promotieonderzoek. Ook dat was een contingentie: zulke dingen plan je niet, die komen ook op je pad. Omdat mijn aanstelling in Nijmegen door omstandigheden afliep, ben ik in Rotterdam gaan solliciteren waar een universitair docentschap in de wijsgerige antropologie vrijkwam. Ik had inmiddels al een aantal internationale publicaties op mijn naam gebracht en werd aangenomen. Ik was inmiddels ook aardig gevorderd met mijn proefschrift over de onvoltooide Kritik der historischen Vernunft van Wilhelm Dilthey (1833-1911, Duitse psycholoog en filosoof, vertegenwoordiger van de hermeneutiek, red.). Het was een project van de lange adem. Ik moest ca. 10.000 pagina’s nagelaten geschriften doorworstelen.”
En toen lag de weg open om hoogleraar te worden?
“In Rotterdam ging Jan Sperna Weiland met emeritaat en toen ontstond er een vacature voor een hoogleraar wijsgerige antropologie. Ik was toen nog niet gepromoveerd maar maakte deel uit van de sollicitatiecommissie. Een van sollicitanten was Mooij en die werd tot mijn vreugde voorgedragen. Omdat zijn vrouw in die periode een dodelijke ziek kreeg, kreeg hij onverwacht de volledige zorg voor de kinderen en zag hij uiteindelijk af van de leerstoel, die toen opnieuw vrijkwam. Ik was inmiddels cum laude gepromoveerd en dankzij een Gutachtung van Hans-George Gadamer (1900-2002), Duitse filosoof en vertegenwoordiger van de hermeneutiek, red.) werd mijn proefschrift geaccepteerd voor publicatie in een prestigieuze reeks bij Yale University Press. En toen zei Samuel IJsseling: ‘jij moet solliciteren’ en dat heb ik toen met succes gedaan. Ook dat was opnieuw – en in dit geval nogal ambivalente – contingentie. Ik heb het bijzonder op prijs gesteld dat Antoine mijn oratie bijwoonde. We zijn nog altijd goede vrienden en we hebben recent nog samengewerkt in een NWO-onderzoeksprogramma.
Ik heb mijn inaugurele rede daarom over het thema ‘toeval’ gehouden. Die rede opende ik met de vragen waarmee James Stockdale, de running mate van presidentskandidaat Ross Perot zich kort daarvoor tijdens een televisiedebat – waarin hij aanvankelijk geen woord kon uitbrengen – aan het Amerikaanse publiek presenteerde: “Who am I? What am I doing here?”. Ze gaven stem aan het gevoel van paniek dat iemand kan overvallen wanneer de consequenties van de aanvaarding van een verantwoordelijke functie zich plotseling aan hem opdringen, maar het zijn ook fundamentele vragen van de wijsgerige antropologie. Mijn rede ging over de cruciale rol die toeval in zijn verschillende gedaanten in het leven speelt. Van de conceptie af, waarbij van die miljarden zaadcellen precies die ene tot bevruchting leidt, hangt je leven van toevalligheden aan elkaar: wie je tegenkomt, op wie je verliefd wordt, de ziekte die je overkomt.”
De vragen Who I am? en What am I doing here? behoren tot de fundamentele vragen van de wijsgerige antropologie
De geschiedenis van de wijsgerige antropologie reikt veel verder terug dan Kant, die u eerder noemde. Kun je zeggen dat het vakgebied met de opkomst van allerlei technologische ontwikkelingen wezenlijk veranderd is? Of is het een kwestie van gradatie?
“De vraag naar de mens is inderdaad al heel oud. Traditioneel, bij de Grieken bijvoorbeeld, zijn de mensen vaak vergeleken met de goden. Dan worden de sterfelijke mensen tegenover de onsterfelijke goden geplaatst. Maar ook wordt de mens vaak tegenover het dier geplaatst. Bij Aristoteles is de mens, in de Latijnse vertaling dan, het animal rationale, het met rede begiftigde dier. De rol van techniek op ons leven was toen ook al een thema van reflectie. Bij Plato bijvoorbeeld vind je heel interessante bespiegelingen over het schrift. Hij is heel kritisch op dit nieuwe medium, omdat het een dode letter is en mensen dan niets meer kunnen onthouden. Dus in die zin is de vraag naar de techniek en de vergelijking met het dier al heel oud. Met de opkomst van de hedendaagse technologie, onder andere de ICT maar ook het DNA-onderzoek, zijn ze weer actueel. Maar met de nieuwe technologieën en natuurwetenschappen staan ze wel in een heel andere context. Het is nu de mens die voor God speelt.
Dat brengt me terug bij mijn proefschrift over Dilthey. Toen ik tijdens een interview gevraagd werd of ik diens Kritik der historischen Vernunft in één zin kon samenvatten, schoot me de volgende oneliner te binnen: ‘De vragen van de filosofie zijn eeuwig, maar de antwoorden zijn telkens verschillend’. En dan niet zozeer verschillend in de zin van noodzakelijk tegenstrijdig, maar veeleer complementair. Volgens Dilthey zijn er drie typen Weltanschauungen, die in steeds nieuwe gestalten in ieder tijdvak weer opdoemen: een theoretische kijk op de werkelijkheid, waarin het kennen centraal staat, een meer praktische vanuit het handelen en een meer reflectieve, esthetische beschouwing. Dat had hij niet van een vreemde natuurlijk, want dat sluit aan bij de drie fundamentele vragen die Kant respectievelijk in zijn drie kritieken stelt: Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik geloven? En volgens Dilthey zie je dat eigenlijk in alle perioden van de geschiedenis terug. De theoretische houding bij de Grieken was natuurlijk inhoudelijk anders dan die in onze tijd, maar daar zit wel een duidelijke continuïteit in. Dus als hij zegt ‘de vragen zijn eeuwig, de antwoorden steeds anders’, dan ziet hij daarin wel continuïteiten.
Is de vraag naar de mens erg veranderd? Ja en nee. Ja, de omstandigheden zijn totaal anders. We moeten bij nieuwe technologieën en nieuwe wetenschappelijke theorieën bedenken wat die impliceren voor ons mensbeeld. En nee, in de zin dat ze toch aanknopen bij een heel lange traditie.”
Die eeuwige vraag naar de mens, heeft u daar na 30 jaar hoogleraarschap een antwoord op kunnen formuleren?
“Zolang de geschiedenis van de mensheid voortduurt, is er geen definitief antwoord mogelijk. Maar voor mij is Kant wel een scharnierpunt in de geschiedenis van de filosofie. In een bepaald opzicht is hij het culminatiepunt van de Verlichting. Verlichting bestaat voor Kant uit een kritische houding ten opzichte van alle religieuze, politieke en filosofische autoriteiten zoals Aristoteles. We moeten zelf redelijk leren nadenken. Verlichting is het uittreden uit de onmondigheid die we aan onszelf verschuldigd zijn. Maar omdat te kunnen doen is het volgens hem noodzakelijk ook het instrument van de rede zelf aan een kritisch onderzoek te onderwerpen’. En het interessante is dat hij in 1800, nadat hij dat in zijn drie kritieken had gedaan, stelt dat aan de drie genoemde vragen van de filosofie – Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen? – een nog fundamentelere ten grondslag ligt: Wat is de mens?
Volgens Kant moeten we de antwoorden op genoemde vragen dus niet meer zoeken in de Bijbel of in het werk van Aristoteles of een van de andere klassieke filosofen, maar in onszelf, in de menselijke rede. Dat is een opvatting die sterk aansloot bij mijn eigen ervaring, waar we het gesprek mee begonnen, dat de christelijke antwoorden voor mij op jonge leeftijd al niet meer overtuigend waren, hoe mooi ik die verhalen ook vond. Kant was overigens een vrome Lutheraan. In de inleiding van de Kritik der reinen Vernunft zegt hij dat hij de rede wil begrenzen om plaats te maken voor de religie. Maar dat bleek een nogal twijfelachtige reddingspoging, want God is in dat boek niet meer dan een regulatief idee. En dan is het van Kant naar Nietzsche nog maar een kleine stap. Nietzsche zegt dat God inderdaad niet meer dan een idee is en nog een erg slecht idee ook dat we maar beter kunnen afschaffen.
Dilthey was ook een kantiaan, maar anders dan Kant historiseert hij de menselijke rede. De Vernunft is voor hem niet tijdloos maar ontwikkelt zich in de loop van de geschiedenis. Dilthey volgt hierbij niet de metafysische weg van Hegel, want hij was een empiricus die de ontologie van de geest wilde combineren met de empirische wetenschappen, met geschiedenis en antropologie. Dat was een project dat in zekere zin ook het mijne is geworden. Maar eerst was er nog het volgende stapje naar Helmuth Plessner (1892-1985), een leerling van Dilthey en een van de grondleggers van de hedendaagse wijsgerige antropologie. Waar Dilthey nog een scherpe scheiding maakte tussen de geesteswetenschappen en de natuurwetenschappen, en als geesteswetenschapper de focus richtte op de menselijke beleving en menselijke geest, daar benadrukt Plessner, die niet alleen filosofie studeerde bij Husserl, maar ook gepromoveerd was in de biologie, het belichaamde karakter van de menselijke ervaring.
Wat ik heel erg interessant bij Plessner vind, is dat hij de mens met een aan Dilthey ontleend begrip unergründlich noemt. Dat woord heeft eigenlijk twee betekenissen: onpeilbaar en onuitputtelijk. De mens is onuitputtelijk in de zin dat de vraag naar de mens eeuwig is, maar de antwoorden steeds anders zijn, omdat de mens zijn leven en de samenleving telkens anders gestalte geeft. Er is een enorme variatie aan culturen, ook historisch. Je kunt die vorm van Unergründlichkeit negatief duiden en zeggen: ‘we kunnen de mens niet vastleggen’. De vraag naar de mens is een open vraag. Als je de mens definieert, fixeer je hem. Of je nu de mens definieert als economisch wezen, zoals Marx dat deed, of als een religieus of technisch wezen, dat zijn allemaal bepalingen die natuurlijk wel een kern van waarheid bezitten en een empirische realiteit laten zien, maar geen ultiem antwoord bieden. Als je al zou willen spreken van een fundamenteel kenmerk, dan is het die Unergründlichkeit. Dat is een via negativa. Het is geen aanduiding van hoe of wat de mens is, maar een besef dat hij de vrijheid heeft, zich steeds opnieuw op een andere wijze te realiseren. Bij Plessner gaat dat gepaard met een tolerante blik op de veelheid van culturen. Het is een vorm van relativisme, niet van anything goes, maar in de zin dat de mens zich op verschillende manieren kan ontplooien.”
Bij Plessner is de vraag naar de mens een open vraag. Als je de mens definieert, fixeer je hem
Terug naar die lijn die u schetst van Kant naar Dilthey en Plessner. Hoe heeft u in uw werk geprobeerd die lijn verder door te trekken richting hedendaagse vragen?
“Plessner formuleert drie antropologische grondwetten. De eerste luidt dat de mens van nature kunstmatig is. Kunstmatig van nature betekent dat het onzinnig is om romantisch terug te verlangen naar een eerdere, natuurlijke staat van de mens, want de mens is nooit natuurlijk geweest. Als paleontologen zich bij het opgraven van fossielen afvragen of het menselijke zijn, dan betekent het vinden van werktuigen in de nabijheid van die fossielen een belangrijke aanwijzing. We definiëren de mens dus mede aan de hand van wat hij niet is, namelijk de artefacten die hij maakt. Vandaar ook dat ik in mijn boek Kunstmatig van nature (2014) zeg dat de mens altijd al een cyborg (samensmelting van mens en machine, red.) is geweest. De angst voor dat we door techniek onze natuurlijkheid verliezen, is een romantisch misverstand. In mijn werk heb ik geprobeerd de inzichten van Plessner te gebruiken om hedendaagse ontwikkelingen in wetenschap en technologie zoals kunstmatige intelligentie, biotechnologieën, robotica filosofisch te doordenken en kritisch te ondervragen.
Plessners tweede antropologische grondwet is die van de bemiddelde onmiddellijkheid. Onze Unergründlichkeit maakt, dat we ons slechts kunnen realiseren door een bepaalde rol aan te nemen. Je bent niet vanzelf vader of filosoof, die rol of identiteit moet je je eigen maken. Het is niet zo dat je daarmee vervreemdt van je authentieke zelf, nee dat is juist een manier om je authenticiteit te bereiken. En die authenticiteit wordt in iedere historische periode ook weer anders ingevuld. Een authentieke vader zijn is nu anders dan in de 19e eeuw of in de Middeleeuwen of in de tijd van de Grieken. Iedere keer moet de mens dat weer opnieuw leren.
Ook Plessners derde antropologische grondwet, die van de utopische positie is hierbij van belang. Onze fundamentele openheid naar de toekomst maakt dat we nooit volledig kunnen samenvallen met onszelf. Hij noemt de mens om die reden excentrisch: we staan in zekere zin altijd buiten onszelf en zijn daarom constitutief thuisloos. Tegelijkertijd hebben mensen behoefte aan een zekere geborgenheid. Vandaar ook dat er altijd pogingen worden ondernomen om toch een soort definitivum te bereiken, zoals Plessner dat noemt, een uiteindelijke bepaling wie we zijn. Plessner zet zich daar heel sterk tegen af, die openheid is precies wat ons menselijk maakt. Dat is een mixed blessing, zou je kunnen zeggen, grandeur en misère in een.”
De openheid naar de toekomst maakt dat er altijd een verlangen blijft dat we nooit kunnen vervullen. Dat is precies wat ons menselijk maakt
Dat doet ergens denken aan Augustinus en Pascal, die het hart centraal stellen en zeggen dat het verlangen alleen bevredigd kan worden door God…
“Zoals al ik zei, ben ik geen gelovig mens, maar ik zie natuurlijk in dat de christelijke traditie een belangrijke invloed heeft gehad op dit soort ideeën in de westerse cultuur. Ik ben niet zo ver gegaan als Gianni Vattimo (1936-2023, Italiaans filosoof, red.) met zijn boek Ik geloof dat ik geloof. Ik heb hem een paar keer ontmoet en was op basis van de gesprekken die we hebben gehad minder geschokt dan sommige anderen door zijn ‘bekering’, wat overigens, zoals ook de titel van dat boek laat zien, een zwakke bekering was. Iemand als Vattimo heeft me wel weer gewezen op de positieve aspecten van het geloof. De humanistische traditie is natuurlijk diep beïnvloed door het christendom. Bij iemand als Erasmus zijn die twee nog onlosmakelijk met elkaar verbonden…, zeg ik als bestuurslid van de Stichting Praemium Erasmianum, die jaarlijks de Erasmusprijs uitreikt.
Hoewel ik mij enigszins verwant voel met het humanisme vind ik het vaak nogal uitgesproken antropocentrisme ervan wel problematisch. Dat begrip kan verschillende dingen betekenen. Bijvoorbeeld dat mensen niet anders dan vanuit menselijk perspectief naar dingen kunnen en moeten kijken. Dat zei Protagoras al in feite met zijn ‘de mens is de maat van alle dingen’. In die zin is het antropocentrisme onvermijdelijk. Maar het humanisme wordt vaak verbonden met een normatief antropocentrisme, namelijk dat de mens door zijn mens-zijn ver verheven is boven alle andere levende wezens. Daarin heeft het christendom ook een kwalijke rol gespeeld. Die gedachte geeft mensen de schijnbare legitimiteit om dieren te doden of slecht te behandelen, ze iedere waardigheid te ontnemen. Daar heb ik grote problemen mee. Zelf geef ik de voorkeur aan een inclusiever humanisme. Niet in de zin dat het alle wezens moet omvatten, want dan is er geen onderscheiding meer. Maar wel dat er een bepaalde continuïteit is die ons eerbied inboezemt voor andere levensvormen.”
In het nawoord van uw boek ‘Kunstmatig van nature’, in de allerlaatste zin, dankt u uw vrouw Gerry van den Broek “voor het delen van het allergrootste mysterie van het leven dat liefde heet”. Hoe past dat bij hoe u naar de mens kijkt?
“Ik ben bezig met een nieuw boek dat in lijn met mijn afscheidsrede Welkom in het Symbioceen gaat heten. De leidraad daarvan is als volgt. In de biologie van de afgelopen eeuwen, met name in het darwinisme, is alle nadruk gelegd op strijd en competitie tussen mensen. Dat komt sterk tot uitdrukking in een boek als The Selfish Gene van Richard Dawkins en ook in het daarmee verbonden greed is good-Thatcherisme. Dit alles weerspiegelt biologisch gezien een heel beperkte kijk op het leven de mens. De microbiologe Lynn Margulis, die ook een rol speelt in mijn afscheidsrede, heeft laten zien dat symbiose, samenleven en samenwerken, minstens zo belangrijk is in leven en evolutie dan strijd en competitie. Ook liefde past in dat perspectief. Net als andere dieren hechten mensen eraan om deel uit te maken van een groep. Tegelijk kunnen we ook een heel unieke relatie hebben met een individuele mens, wat te maken heeft met juist die onuitputtelijkheid en onpeilbaarheid van de ander. Als het ‘klikt’ met een ander individu is dat bijna een mysterieus gebeuren. Daarom kan ik mij best iets voorstellen bij de gedachte uit bepaalde theologische kringen dat God liefde is.”
Maar dan vanuit een soort biologische of materialistische achtergrond? Hoe moeten we dat begrijpen?
“Als ik mij filosofisch-ontologisch zou moeten definiëren, dan ben ik een niet-reductionistisch naturalist, geen materialist. Dat wil zeggen: voor mij is de natuur het uitgangspunt en niet een geestelijk principe. Maar in die natuur is niet alles materieel, het heeft ook met energieën te maken, en met (zelf)bewustzijn. Ik denk niet dat je verschijnselen als bewustzijn en liefde eenvoudig kunt reduceren tot de beweging van elementaire deeltjes. Er is een soort emergentie in de levende natuur waardoor op telkens andere niveaus leven is. In Kunstmatig van nature heb ik geprobeerd dat emergente proces te beschrijven. Met Plessner verdedig ik een monistisch standpunt: uitgangspunt is het beleefde lichaam. Zelfs bij bacteriën zie je al dat ze een verlangen hebben om naar een suikergradiënt te gaan. Zo kun je dat stapje voor stapje volgen. En van sommige dingen, zoals de verhouding van de materiële en geestelijke aspecten van het leven begrijpen we nog steeds heel weinig. Neurowetenschappers die zeggen dat ze op het punt staan om het bewustzijn te verklaren, vertonen naar mijn idee hubris. Op dit punt zijn we bij wijze van spreken nog niet veel verder zijn dan Plato.”
Als ik mij filosofisch-ontologisch zou moeten definiëren, dan ben ik een niet-reductionistisch naturalist, geen materialist
Het lijkt in het licht van de hedendaagse technologische ontwikkelingen wel steeds moeilijker om de vraag naar de mens te stellen. Wanneer houdt de mens eigenlijk op om mens te zijn?
“Ik zal daar een temporeel en een ruimtelijk antwoord op willen geven. Temporeel zou ik willen wijzen op de historisering waar Dilthey al over spreekt en die bij Plessner voortgezet wordt. Dat wij ons steeds weer op andere manieren realiseren, maakt dat de mens in zekere zin een fluïde entiteit is, meer dan andere dieren. Onze excentriciteit maakt dat we niet samenvallen met onszelf en zet ons voortdurend aan tot experimenteren met onszelf. Nietzsche noemt de mens niet voor niets de grote experimentator met zichzelf. Dus ja, waar ligt de grens? Plato wees zoals gezegd het schrift af, omdat het het geheugen zou ondergraven. Aan de andere kant kun je zeggen dat het ook hele nieuwe mogelijkheden heeft ontsloten. Filosoferen en wetenschappelijk denken is pas echt goed mogelijk geworden met het schrift. Tegenwoordig zouden we zeggen: als je niet kunt lezen en schrijven heb je een deficiëntie, dan ben je niet volledig mens. Dus in die zin verschuift het in de tijd, maar moeten we ook niet met al te veel vrees naar de toekomst kijken.
Denk bijvoorbeeld aan kunstmatige intelligentie, aan AI. Ik ben geneigd dit te zien als een extensie van de mens, als een nieuwe manier waarop we ons menszijn realiseren, niet zozeer als een alternatief maar een uitbreiding van de mens, zoals ook het schrift dat was. Veel AI wordt gevuld met menselijke taal. ChatGPT bijvoorbeeld struint het internet af en voorspelt op basis van die data dankzij vernuftige algoritmen antwoorden op de vragen die de gebruiker stelt, maar dat is eerder een symbiose van mens en computer dan dat ChatGPT zélf intelligent zou zijn. Bovendien herhaalt ChatGPT alle onzin die we op het internet tegenkomen. Het is ook een vorm van kunstmatige domheid. En het is ook een niet verstandig te proberen een werkelijk van de mens onafhankelijke kunstmatige intelligentie te maken. Ik doel dan niet op het christelijke verbod op het maken van afgoden, maar op het gevaar dat we een dergelijke intelligentie niet langer kunnen doorzien en controleren en dat die zich mogelijk tegen ons keert.”
En ruimtelijk gezien?
“Ruimtelijk gezien is het interessant te vragen waar de grens van de mens ligt. Er zijn veel meer bacteriën en viruscellen in ons lichaam dan menselijke cellen. Dat zijn niet alleen toevallige passanten, maar die zijn essentieel voor het functioneren. Zonder de bacteriën in onze darmen leven we niet. En virussen spelen een hele belangrijke rol in ons immuunsysteem en bij de ontwikkeling van het embryo, bijvoorbeeld bij de opbouw van de placenta en de hersenen. Er zijn zelfs mensen die zeggen dat die enorme groei van de neocortex het gevolg is van een virusinfectie. En omdat al die micro-organismen hun eigen dna hebben, zijn we in feite, zoals de filosoof van de biologie John Dupré zegt, ‘polygenome organismen’, een min of meer toevallig kruispunt van genetische en metabolistische processen. Vanuit dit perspectief bezien zijn ook de begrippen ‘individu’ en ‘soort’ heel problematisch. Het is een soort Platoonse abstractie die niet overeenstemt met de werkelijkheid.
Ik vind het wel een mooie gedachte dat we zo nauw ingebed zijn in het leven op aarde. Je zou bijna Spinozist worden, in de zin dat de natuur God is en God de natuur. We zijn dus heel nauw verbonden, zelfs met de simpelste bacteriën en virussen om nog maar te zwijgen van allerlei andere symbiotische relaties die we met planten en dieren hebben. Natuurlijk moet we ook hier niet romantiseren. Niet alle symbiosen zijn voordelig. Er zijn ook parasieten, denk aan ziekteverwekkende bacteriën of het covid19-virus.”
Welke ruimte ziet u in een tijd van grensvervagingen of zelfs post- of trans-humanisme nog voor religie? Is dat een uitstervend fenomeen?
“Ook daar zou ik nog een keer Dilthey willen citeren. Een van zijn uitspraken is dat de metafysica dood is, maar het metafysisch bewustzijn eeuwig. Wat hij bedoelt te zeggen met het eerste is dat hij niet meer gelooft in absolute waarheden, in systemen die denken het laatste woord over de werkelijkheid te spreken. In die zin zou je hem net als Plessner een relativist kunnen noemen. Maar juist door onze eindigheid en sterfelijkheid kan onze rede lang niet alles bevatten. We zijn al een raadsel voor onszelf en het universum stelt ons voortdurend voor nog veel meer raadsels. Ik ben niet zo’n Harry Mulisch-fan, maar ik vind zijn uitspraak dat de kunst er is om het raadsel te vergroten wel een treffende. En eigenlijk geldt dat niet alleen voor kunst, maar ook voor de wetenschap. Het wonder van het leven en bewustzijn wordt alleen maar groter naarmate we er meer over leren. Ik denk dat Dilthey met metafysisch bewustzijn bedoelt te zeggen dat als altijd dingen blijven die we niet louter wetenschappelijk kunnen verklaren, en daarom zullen metafysische vragen ons altijd zal blijven kwellen en inspireren.”
Door wetenschap en kunst wordt het raadsel van het leven alleen nog maar groter
Tot slot. Het volgende nummer van Soφie is gewijd aan het thema zin en doelloosheid. Kunt u wat met die begrippen?
“Dan kom ik toch weer uit bij het begrip Unergrundlichkeit. De mens is doelloos in de zin dat er geen uiteindelijk, te fixeren doel is, maar de openheid zet ons aan voortdurend nieuwe doelen te creëren. Daarin is gelegen wat ik het onuitputtelijke noemde. Maar op negatieve wijze zou je kunnen zeggen dat het doel van de mens is om die openheid te behouden. De zin zit daarin dat we telkens pogingen daartoe wagen. De zin is geen gegeven, maar we moeten die er zelf aan geven. Je kunt dat persoonlijk invullen of religieus, maar ook politiek, wetenschappelijk of filosofisch. Het gaat dan om de vraag welke alternatieven we hebben, welke de openheid ons het best realiseert of het meest bevredigt. Dat is zingeving.”
Jos de Mul (Terneuzen, 1956) studeerde filosofie, rechten en kunstgeschiedenis. Hij promoveerde in 1993 op het werk van de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey en werd in datzelfde jaar hoogleraar wijsgerige antropologie en haar geschiedenis aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. In 2022 ging hij met emeritaat. De Mul publiceerde diverse – in meerdere talen vertaalde en bekroonde – boeken over uiteenlopende onderwerpen, zoals Cyberspace Odyssee, De domesticatie van het noodlot en Kunstmatig van nature. Onderweg naar Homo sapiens 3.0. De Mul was onder andere vicepresident van de Helmuth Plessner Gesellschaft en president van de International Association of Aesthetics. Een uitgebreid cv en publicatielijst zijn te vinden op ‘De Mul-tiverse’, www.demul.nl. Daar kunnen ook veel van De Muls publicaties worden gedownload.