‘Oefenen om wakker te blijven’: in gesprek met René van Woudenberg naar aanleiding van Een brug naar God

In ‘Mensbeeld’ wordt een spraakmakende denker geïnterviewd. Eerder dit jaar verscheen het boek Een brug naar God van René van Woudenberg, met als ondertitel ‘Hoe filosofie en wetenschap ons voeren naar het mysterie’. Dat is natuurlijk aanleiding voor een gesprek in Sophie. Bovendien bereikte Van Woudenberg in september de pensioengerechtigde leeftijd (of in academisch jargon de emeritaatsleeftijd). Wanneer een afscheid er daadwerkelijk zal zijn, is op het moment van schrijven van dit interview nog geheel onduidelijk: aan de Vrije Universiteit lopen nog allerlei werkzaamheden. Govert Buijs en Gerrit Glas gingen met Van Woudenberg in gesprek: Dit leek namelijk toch een goede aanleiding om niet alleen naar het boek te kijken maar ook enigszins terug te blikken op de filosofische ontwikkelingsgang van Van Woudenberg.

Het boek nodigt daar ook zeker toe uit. Wie het ter hand neemt, ziet direct al dat Van Woudenberg put uit diverse tradities. In de inhoudsopgave zelf worden al twee mensen genoemd die zeer vormend zijn geweest voor zijn denken: Nicholas Wolterstorff en Abraham Kuyper. En we kunnen op grond van de inhoud zonder meer ook Alvin Plantinga en Herman Dooyeweerd daaraan toevoegen.
Dat is voor kenners – met name zij die wel boeken van deze personen kennen en niet de persoon van Van Woudenberg – enigszins opmerkelijk. In de lijn van Dooyeweerd zijn filosofen zeer terughoudend om over God te spreken. Zeker, men wil expliciet christelijke filosofie bedrijven, maar is toch voorzichtig om filosofisch of wetenschappelijk God ter sprake te brengen. Te snel, zo vreest men, gaan dan wetenschappelijke inzichten bepalend worden voor wat men wel en niet gelooft, en blijft er een soort verwetenschappelijkt spreken over God en over geloof over dat op zijn best nog een soort voorstadium is van een volledige immanente levensvisie waarin voor God geen plaats is. Het wetenschappelijke wereldbeeld wordt dan allesbepalend.
Voor Wolterstorff en Plantinga is deze vrees niet terecht: integendeel, zij vrezen juist dat filosofen te weinig over God spreken, en schuwen de rationaliteit en de logica niet, ook niet in het spreken over God. Voor hun besef geeft men juist het sciëntisme vrij spel als men het niet op eigen grond tegemoet treedt. De gelovige is niet een of ander onnadenkend wezen, maar kan zijn geloof ook rationeel verdedigen en wat blijkt: veel wetenschappelijke kennis is onzekerder dan men vaak toegeeft, en veel geloofskennis heeft een eigen redelijkheid.
Voor Van Woudenberg ligt de verbindende schakel in het werk van Abraham Kuyper, niet alleen oprichter van de VU maar vooral een filosofisch ingesteld theoloog die het christelijk geloof ‘in rapport met de tijd’ wilde brengen. Dat betekende: zowel de in de eigen tijd heersende – vaak letterlijk: uiterst dominante – opvattingen kritisch ondervragen, alsook het christelijk geloof zelf opnieuw kritisch doordenken vanuit de vragen van de tijd. Kuyper voerde daarom graag het gesprek over de aard van onze kennis en de in zijn ogen te dominante rol die wetenschappelijke kennis in de moderne tijd is gaan spelen. Die kritische dialoog houdt zowel Dooyeweerd, als Wolterstorff en Plantinga zeer bezig, en ook Van Woudenberg.

Van Woudenberg’s boek is geen systematisch werk geworden in de zin dat het strak hoofdstuk voor hoofdstuk naar een conclusie toewerkt. Voor een flink deel bestaat het uit essays die in enig verband al eens eerder verschenen zijn maar nu voor het eerst bij elkaar en in onderlinge samenhang gepresenteerd worden. Het boek heeft vier delen: ‘God en wetenschap’, ‘God en evolutie’, ‘God en filosofie’, en als laatste ‘God en waarheid’.
Als geheel bespreekt het boek toch wel veel van de belangrijkste thema’s die spelen in het hedendaagse debat over de mate waarin wetenschap en filosofie al dan niet het geloof in (het bestaan van) God ondermijnen dan wel ondersteunen. Zo gezien heeft het boek toch een grote interne samenhang. En Van Woudenbergs conclusie in de slotbeschouwing is ook helder: wetenschap en ook filosofie kunnen een brug zijn waarover heen mensen dichter bij God kunnen komen, en waarover heen God ook bij mensen kan komen. Met nadruk op ‘kan’: er zijn ook andere bruggen en wegen naar God, en wetenschap en filosofie hoeven helemaal niet per se naar God te leiden. Maar toch: het kán.

Je hebt in de loop van de tijd een heel eigen stijl van filosoferen ontwikkeld, die op het eerste gezicht nogal verschilt van de traditie van Kuyper en later Dooyeweerd. Toch zijn zij ook inspiratiebronnen in dit boek. Kun je daar iets meer over zeggen?

Ik studeerde aan de VU eerst Nederlands en ben pas daarna begonnen met filosofie. Aanvankelijk was ik zeker ook zeer geïnteresseerd in stromingen als het existentialisme en de hermeneutiek. En natuurlijk de Wijsbegeerte der Wetsidee, de christelijk-geïnspireerde filosofie die aan de VU tot ontwikkeling was gekomen. Een van mijn eerste boeken, met de naam ‘Gelovend denken’ ging daar ook expliciet over: het was een inleiding in de reformatorische wijsbegeerte, die nu vaak bekend staat onder de naam ‘christelijke filosofie’. Maar ik ontdekte ook dat er meerdere typen filosofen zijn, drie wegen waarlangs mensen geïnspireerd raken om filosofische vragen te stellen. Allereerst mensen die zich verwonderen over taal: wat kunnen we zeggen, wat kunnen we niet zeggen? Zo kunnen we bijvoorbeeld niet op een zinvolle manier spreken over het gewicht van een getal – hoeveel weegt het getal 3? Taal is zo gezien uiterst fascinerend en zegt veel over onze werkelijkheid. Ten tweede zijn er filosofen die zich met bepaalde systematische problemen bezighouden, zoals de verhouding tussen geest en lichaam, of de relatie tussen abstracte en concrete objecten, of hoe iets hetzelfde kan blijven terwijl het toch verandert. Ten derde zijn er filosofen die zich richten op het begrijpen van de werkelijkheid als geheel, en een soort omvattend systeem bouwen. Filosofen worden in hun denken gemotiveerd door wat wel en wat niet zinnig is om te zeggen, of door problemen of door hoe de dingen in een systeem samenhangen – en deze motiveringen sluiten elkaar niet uit. Zelf merkte ik dat ik me vooral tot het eerste en ook, zij het in mindere mate tot het tweede type aangetrokken voel. Het derde is typisch ook wat Dooyeweerd gedaan had, maar dat past minder bij wie ik ben.


U leest dit artikel gratis. Geïnteresseerd geraakt?

Neem nu een jaarabonnement op Sophie of probeer eerst een proefabonnement!


Daardoor heen speelde een ander probleem: toen ik studeerde, had ik eigenlijk geen idee hoe je nu eigenlijk filosofie kunt doen, zelf. Het lezen van filosofen is één ding, maar hoe ben je zelf filosoof? Hoe denk je zelfstandig na over een onderwerp, hoe gaat: je ergens een oordeel over vormen, hoe schrijf je zelf een essay, een artikel, een boek? Ik merkte bij veel filosofen dat ieder dat op zijn of haar eigen manier deed, maar dat zij niet konden uitleggen, laat staan overdragen, hoe je dit nu eigenlijk doet. Wat is het ambacht van filosoof? Hoe ontwikkel je een gedachte? Daar was eigenlijk geen gesprek over. Ik had bijvoorbeeld de Isagogè Philosophiae (Inleiding in de filosofie) van Vollenhoven gelezen, en las daarin veel belangwekkende ideeën, waarvan ik sommige wel, en andere niet snapte. Maar hoe was hij daar nu toe gekomen? Dat bleef een raadsel. Dit probleem ging me in zekere zin achtervolgen, ook toen ik werkte aan mijn proefschrift.

 

Het lezen van filosofen is één ding, maar hoe ben je zelf filosoof?

Hoe heb je je uit die verlegenheid kunnen bevrijden?
Jaap Klapwijk, mijn eerste promotor, viel door ziekte uit. Precies op dat moment werd Nick Wolterstorff bijzonder hoogleraar aan de VU. Hij leek mij zeer geschikt als nieuwe promotor, maar toen ik daarover met hem in gesprek raakte, stelde hij één beslissende voorwaarde. Ja, ik wil wel jouw promotor zijn, maar alleen als jij zelf een filosoof wil zijn, zei hij. Je bent veel te veel toeschouwer in de filosofie, geen deelnemer. Dat was voor mij precies het pijnlijke probleem en dat gaf ik ook aan: dat vind ik juist het moeilijkste. Maar Nick gaf aan dat dat heel goed te leren is, en dat hij mij daar graag bij wilde helpen.
In die tijd – nog steeds trouwens – kwam je wel ‘taaldeterminisme’ tegen. Sommigen gingen daar heel ver in: dat er bijvoorbeeld in verschillende dalen in Zwitserland en Oostenrijk verschillende dialecten zijn ontwikkeld, en dat dit betekent dat ze in al die dalen ook op een heel andere manier naar de wereld kijken. Een interessant idee, maar hoe zou je nu kunnen bepalen of dat waar is? Met Nick konden die vragen uitvoerig besproken worden: hij gaf argumenten, tegenargumenten, inzichten en andere inzichten. Zo leerde ik al doende het vak, het ambacht, de techniek van het filosoferen.

Kun je iets vertellen over wat je op die manier geleerd hebt, hoe beoefen je het ‘ambacht’ van de filosofie?
Dit was precies ook een kernpunt in veel gesprekken met Wolterstorff. Hij zei ‘als je als filosoof nergens vanuit gaat, kom je ook nergens’. Je moet altijd ergens beginnen. De verleiding is groot om te beginnen bij de opvattingen van iemand anders, denkers van naam, ook als die je heel ongeloofwaardig lijken. Dan begin je bijvoorbeeld te denken vanuit Heideggers opvattingen en intuïties. Maar hoe is hij daar dan aan gekomen? Toch ook in een proces van nadenken over intuïties die híj heeft. Is het dan niet beter om direct bij je eigen intuïties te beginnen? Ieder mens heeft bepaalde intuïties omtrent de werkelijkheid, over wat bestaat, over wat waarheid is, over wat waarde heeft, over wat een leven goed maakt, over wat kennis is, enzovoort. Daar kan de filosofie dus heel goed starten: preciseren wat je intuïties zijn, ze confronteren met voorbeelden, en op basis daarvan nagaan of ze kloppen, en als ze dat niet doen, komt een proces van reflectie op gang, en moet je gaan wikken en wegen: moet die intuïtie weg, of zijn de voorbeelden onjuist, of was mijn formulering van de intuïtie onjuist, onvoldragen? Als je intuïties standhouden, wordt de vraag: wat zijn de consequenties als ik er verder op doordenk? Bij dat doordenken kun je natuurlijk ook opvattingen van anderen betrekken. Nick Wolterstorff was daar heel expliciet in: filosofie begint bij intuïties. En daarbij ook ‘Be bold!’, durf ze uit te spreken, en daarna kijk je kritisch hoe ver je er mee komt, en moet je ze misschien wel bijstellen of verwerpen. Dat resoneerde bij mij; ‘dat kan ik’, dacht ik. Want ik heb wel allerlei intuïties over allerhande onderwerpen. En wat blijkt? Je kunt dit soort exercities ook heel goed met studenten doen. Ik heb bijvoorbeeld de intuïtie dat niet alles mogelijk is. Sommige dingen zijn onmogelijk. Ik vraag dan studenten daar zelf over na te denken en daar laat ik ze eerst mee worstelen. Op een bepaald moment verwoord ik mijn eigen intuïties, simpel als een voorbeeld ter overdenking, bijvoorbeeld ‘Niemand kan weten dat Parijs de hoofdstad van Nederland is’, ‘Ik kan nooit een getal worden’, ‘Ik kan ook geen verzameling worden.’ Misschien dat de cellen in mijn lichaam een verzameling vormen, maar ik niet. Dus bepaalde dingen zijn echt onmogelijk. Daarmee krijg je al snel prachtige gesprekken waarin echt nagedacht moet worden. Ik houd er zelf op die manier ook plezier in: laat iedereen zelf denken en kijken hoever je ermee komt. Ik ben dus geen verkondiger van Grote Waarheden (hoewel ik denk dat die er wel zijn). Je moet het zelfstandig en kritisch denken van jezelf en anderen opwekken. Het curieuze is natuurlijk dat alle grote denkers dat doen, maar dat we dan binnen de studie filosofie geneigd zijn dit juist niet te doen maar ons richten op de resultaten van het denken van anderen, en dan voetnoten gaan plaatsen bij anderen, in plaats van zelf te doen wat zij deden. Dat is een magere opvatting van filosofie.
Mijn eigen ontwikkeling kreeg overigens ook een heel nieuwe stimulans in de periode vlak na mijn proefschrift toen ik een KNAW-beurs kreeg om mij vijf jaar lang min of meer naar eigen inzicht verder te ontwikkelen. Ik ben in die periode naar Notre Dame University in de VS gegaan en heb daar intensief opgetrokken met Alvin Plantinga. Naast Nick is ook hij voor mij een grote bron van inspiratie geworden. Ook bij hem vond ik een onbevangen manier van christelijk filosoferen, die zich niet opsloot in een hoekje, maar werkelijk met Jan en alleman, christelijk of niet-christelijk, het gesprek aan kon gaan, zonder vrees, open, en heel productief.
Een laatste element dat ik graag noem, is mijn ontdekking van de Schotse filosoof Thomas Reid. Al tijdens mijn werk aan mijn proefschrift ben ik begonnen hem te bestuderen. Hij wordt vaak een ‘common sense’-filosoof genoemd. Bij hem kwam ik een heel aantal interessante(re) filosofische thema’s op het spoor waar ik graag verder over wilde denken en schrijven, onder andere de thematiek van het scepticisme – de opvatting dat er geen waarheid bestaat of dat wij die in elk geval niet kunnen kennen. Ik heb daar, geïnspireerd door Reid, in mijn proefschrift al een hoofdstuk aan gewijd.

Wat betekende dit voor je verhouding tot die maar ‘systeembouwende’ filosofie zoals die eerder aan de VU beoefend werd?
De VU-traditie verwijst voor mij naar minstens twee belangrijke figuren (naast nog vele anderen): Kuyper en Dooyeweerd. Kuyper is voor mij belangrijk, ik lees vrijwel dagelijks een meditatie van hem. Hij was een heel intuïtieve denker. Zonder een complexe kentheorie zoals Dooyeweerd komt hij tot ‘common sense’-achtige inzichten die hem feitelijk dicht in de buurt van Thomas Reid brengen. Kuypers ontologische denken, zijn denken over de werkelijkheid, komt net als bij Reid voort uit een intuïtief-natuurlijke, anti-sceptische, instelling: uiteraard bestaat de wereld buiten ons. Wie beweert dat die niet bestaat of alleen een ‘correlaat van ons bewustzijn’ is, die heeft pas iets uit te leggen! Veel filosofen maken eerst iets kwijt, om zich dan vervolgens te beklagen dat ze het niet meer kunnen vinden, zegt Kuyper ironisch. Accepteer gewoon de alledaagse ervaring dat er een wereld buiten ons is, en begin vandaaruit te denken, dat is een gezonde, nuchtere houding. Zo kom je tot zinnige inzichten. Het is nooit saai wat Kuyper schrijft, altijd sprankelend. En juist daarom, omdat hij aansluit bij de alledaagse ervaring, kan iedereen ook begrijpen wat hij zegt, van academici tot aan de ‘kleine luyden’, boeren, burgers en buitenlui. Ik probeer op mijn manier daarbij aan te sluiten. Laat taal eenvoudig en helder blijven: wat kun je wel zeggen, wat kun je niet zeggen? Taal is voor mij een eerste aanwijzing voor hoe de wereld in elkaar zit. Dat levert niet direct een complete metafysica op, maar het wijst wel een richting, net zoals bij Dooyeweerd de naïeve ervaring een richting wijst.
De gewone taal is voor mij dus letterlijk veelzeggend. Abstractere ideeën over waarheid, zoals Heideggers ‘onverborgenheid’ staan te veel af van het alledaagse spraakgebruik. Je krijgt dan al snel dat filosofen een bijzonder slag mensen worden, met bijzondere inzichten die gewone mensen niet begrijpen. Net als in de school van Dooyeweerd, ben ook ik beducht voor een te grote rol van zowel filosofie als wetenschap. Een filosoof is geen profeet.

Toen je aan de VU studeerde, was dat toch wel heel sterk ‘Dooyeweerd’, de zogeheten ‘reformatorische wijsbegeerte’ en was de (taal)analytische filosofie die daar bepaald niet sterk ontwikkeld, om het zachtjes te zeggen. Sterker nog: er waren mensen die van mening waren dat deze twee tradities van christelijk filosoferen moeilijk te verenigen zijn. De reden daarvoor: bij Dooyeweerd is een grote terughoudendheid te zien ten aanzien van wat je in zaken die het christelijk geloof betreffen met de rede, rationele argumentatie, kunt doen. Plantinga en Wolterstorff zijn op dat punt veel soepeler. Vaak wordt dat aangeduid als de tegenstelling tussen de ‘God van de filosofen’ en de ‘God van Pascal’.
Ik zie die tegenstelling niet. In het boek gebruik ik het beeld van een treinreis. Als je naar Den Bosch wilt vanuit Amsterdam kom je over de brug bij Zaltbommel. Die brug is niet het doel van de reis, maar is wel bruikbaar. Zo kijk ik ook naar redelijke argumenten voor het geloof in God. Ze zeggen lang niet alles wat er over God te zeggen is, en in het Bijbelse spreken over God komen heel andere aspecten aan de orde. Maar tegelijk kunnen die argumenten wel een brug vormen waaroverheen men dichter bij ‘Den Bosch’ komt. Ik zie dus primair complementariteit.
Maar je stuit hier ook op grenzen: het redelijke debat kan ook vastlopen. Mede door mijn werk aan dit boek, maar ook door mijn bestuurlijk werk, heb ik ook gemerkt – een punt dat Vollenhoven en Dooyeweerd op hun eigen manier ook maakten, in navolging van Kuyper – dat wetenschapsbeoefening geregeld voor een belangrijk deel gedreven wordt door de kaders waarmee je begint en dat kunnen ook levensbeschouwelijke of ideologische kaders zijn. In gesprekken met collega-wetenschappers kom je soms ook daarop terecht, dat geldt voor mijzelf, dat geldt voor hen. Vroeger hoopte ik dat zij (Vollenhoven, Dooyeweerd en Kuyper) daar ongelijk in zouden hebben en dat de universiteit echt een brug zou kunnen zijn over die heel verschillende posities heen als een van de weinige echt ‘oecumenische’ instituten. Maar dat is helaas niet altijd het geval. Dooyeweerds wetenschapskritiek, waaraan ik in mijn boek een hoofdstuk wijd, is ook om die reden nog steeds relevant. Wat overigens niet wegneemt dat je het in de wetenschap over heel veel zaken ook eens kunt zijn.
Daarmee komen we ook wel op waar voor jouzelf de diepere aandrift, de ‘drive’, tot filosoferen zit. Je neemt, metafysisch gezien, een realistische positie in – er is echt een werkelijkheid buiten ons, er bestaat waarheid, los van onze waarneming, etc.. In ‘Een brug naar God’ zit ook nogal wat polemiek met bijvoorbeeld theologen die inzetten bij het metaforisch karakter van ons kennen, en al helemaal als het over God gaat. Al ons spreken over God is metaforisch. Bij jou lijkt er een diepe inzet te zijn om de werkelijkheid werkelijkheid te laten zijn.
Als je het woord ‘realisme’ gebruikt, heb je op zichzelf nog niet veel meer gedaan dan je keel schrapen. Dan begint het gesprek. Maar inderdaad kies ik een realistische positie en neem ik afstand van allerlei vormen die Plantinga wel ‘creatief anti-realisme’ noemt, zoals het sociaal-constructivisme of de religieuze projectie-theorie (God is een sociale constructie of een verzinsel van onze eigen geest). Ik gebruik soms het beeld dat we als mensen heel vaak in een slaap verzonken zijn, versuft. Er zijn allerlei werkelijkheden waarvoor we onze ogen hebben toegesloten. Als epistemoloog hoop ik dat door het stellen van de juiste vragen er een besef ontstaat van werkelijkheden die ons tot dusver nog ontsnapt zijn. Ik heb een paar jaar geleden een artikel geschreven over ‘Collective Ignorance’, collectieve onwetendheid. Er zijn domeinen van informatie zijn waarvan geldt dat ons radar om die informatie op te vangen, afwezig of misvormd is. We zijn wellicht niet wakker genoeg om die informatie te verwerken. We moeten er dus niet zonder meer vanuit gaan dat ons kenvermogen, zoals het nu functioneert, de maat en omvang van de werkelijkheid geheel uitput. En dat alles wat dat te buiten gaat, projectie of metaforisch is. Dat is ook een element dat ik bij Dooyeweerd herken en ook heel mooi geformuleerd vindt in het begin van de Wijsbegeerte der Wetsidee als hij spreekt over de zin van de creatuurlijke werkelijkheid en dan zegt dat de hele werkelijkheid uitdrukkend, verwijzend is, oftewel verwijst naar een andere werkelijkheid. Dit is een besef dat je bij veel mystici tegenkomt en ook bij mensen als Rudolf Steiner.
Bij sommige theologen krijg ik soms het omgekeerde idee: gaat het voor hen nog om een realiteit, als ze over God spreken? Of gaan ze ervan uit dat de grenzen van de momenteel in onze cultuur dominante kentheorie, die heel vaak ‘sciëntistisch’ is, ook echt de grenzen van onze werkelijkheid zijn? Bij de mystici, bij Kuyper, bij Charles Taylor, bij de grote dichters, proef je dat besef van een grotere werkelijkheid, die ook God omvat. Juist in onze cultuur waarin dit zo ver verwijderd is geraakt van het besef van velen, moet je jezelf daarin oefenen, oefenen om wakker te blijven en niet mee te gaan in de ‘collective ignorance’.
Die mogelijkheid dat bepaalde kenvermogens in ons maar zeer matig ontplooid zijn, moet je dus openhouden. En tegelijk zie je dat mensen bepaalde sensitiviteit kunnen ontwikkelen. Je kunt sensitiviteit voor mensen ontwikkelen. Je kunt je geheugen ontwikkelen. En je kunt, zo zou ik zeggen, ook een sensitiviteit voor God ontwikkelen, of vaak beter: dat kan je overkomen. Zo spreekt Calvijn er ook over: als je tot geloof komt, wordt een nieuw vermogen in de mens ‘ingestort’, je krijgt bijna een nieuw soort zintuig. Dat is een heel interessante gedachte.

Als epistemoloog hoop ik dat door het stellen van de juiste vragen er een besef ontstaat van werkelijkheden die ons tot dusver nog ontsnapt zijn

Maar toch ben je ook heel streng op wat we wel weten en niet weten, wanneer we iets weten, hoe we iets weten.
Soms vragen studenten me tijdens een werkweek – dan is daarvoor ruimte – wel ‘Gelooft u nu echt in God of is het voor u alleen maar poëzie?’ En dan zeg ik ‘Nee, ik geloof echt in God’. ‘Maar als God er is, waarom merken wij daar dan zo weinig van?’ – is de reactie. Dan vraag ik ‘Hoe weet je dat je daar zo weinig van merkt?’ Dan zeg ik: wanneer wij zeggen dat we iets zien of ervaren, moet je eigenlijk twee noties van ‘zien’ en ervaren onderscheiden. Je kunt een hond zien, en je kunt zien dat het een hond is. Nu is het heel goed mogelijk dat je een X ziet, zonder te weten dat wat je ziet een X is. Concreet in een voorbeeld: we zitten samen in de tram tegenover een jongeman. We stappen uit, en ik zeg tegen jou: jij hebt de zoon van de burgemeester gezien. Maar jij zegt ‘Huh, heb ik de zoon van de burgemeester gezien?’ Ik antwoord: ‘ja die heb je gezien, hij zat tegenover je in de tram; hieruit blijkt dus dat je de zoon van de burgemeester kunt zien zonder te weten dat je zoon van burgemeester ziet.’ Of in een supermarkt zeg je tegen iemand ‘Prachtig hè, de Negende Symfonie van Bruckner!’ De ander zegt ‘Huh, een symfonie, wat is dat? Bruckner? Nooit van gehoord!’ Maar jij, kenner van de grote symfonische werken, antwoordt: ‘nou, het is de muziek die je nu hoort!’ Opnieuw een illustratie van het principe dat je X kunt zien of ervaren, zonder te weten dat wat je ziet of ervaart (een) X is. Zo kunnen mensen misschien wel allerlei aspecten van God zien of ervaren, zonder dat ze dat als zodanig (kunnen) benoemen, en zonder dat ze weten dat hun ervaring een ervaring van God is. De taal stelt ons in staat dit soort onderscheidingen te maken tussen ‘zien’ en ‘zien dat’ en de filosoof kan daar vervolgens veel mee! Studenten begrijpen dit soort onderscheidingen natuurlijk heel goed, het is geen hocuspocus. Ik wil maar zeggen: er is misschien wel meer werkelijkheid dan wij denken, en meer werkelijkheid dan in de taal wordt uitgesproken.

Bio: Prof. dr. René van Woudenberg is hoogleraar aan de Vrije Universiteit Amsterdam waar hij onderwijs geeft in epistemologie en metafysica. Zijn onderzoek richt zich op sciëntisme, kans & design, de Filosofie van Thomas Reid en de relatie tussen filosofie, wetenschap en christendom. Hij is oprichter van Abraham Kuyper Center for Science and the Big Questions. Dit onderzoekscentrum voerde drie onderzoeksprojecten uit (mede gefinancierd door de Templeton World Charity Foundation): ‘Science beyond Scientism’, ‘The Epistemic Responsibilities of the University’ en ‘Epistemic Progress in the University’. In mei 2024 publiceerde hij Een brug naar God: hoe filosofie en wetenschap ons voeren naar het mysterie.