Herman Dooyeweerd over vaccinatiedwang

De wereldwijde coronapandemie die we nu doormaken is een gebeurtenis zonder weerga. Het debat over vaccinatie en vaccinatiedwang heeft wel een historische parallel: eind negentiende, begin twintigste eeuw twistte men in Nederland over al dan niet verplichte inenting tegen de gevreesde pokziekte. Bas en Joost Hengstmengel diepten een vergeten, maar blijvend actuele tekst van de christelijke rechtsfilosoof Herman Dooyeweerd (1894-1977) over dit onderwerp op uit de archieven.

In 1923 verscheen van de hand van Herman Dooyeweerd een tekst over vaccinatiedwang. Hoe kwam hij ertoe hierover een tekst te schrijven? Na zijn promotie werkte Dooyeweerd enkele jaren als ambtenaar. In 1922 werd hij benaderd om de eerste adjunct-directeur te worden van het een jaar eerder opgerichte wetenschappelijk instituut van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), de Dr. Abraham Kuyperstichting.[i] De stichting was gevestigd in het huis waar Kuyper de laatste 20 jaar van zijn leven gewoond en gewerkt heeft en dat het ‘Kuyperhuis’ is gaan heten (tegenwoordig Dr. Abraham Kuyperstraat 5 te Den Haag). Dooyeweerd werkte geregeld in de studeerkamer van Kuyper, gezeten aan diens bureau. De Kuyperstichting ontplooide praktische en theoretische initiatieven. In het kader van het laatste schreef Dooyeweerd uitvoerige studies over onder meer de grondslagen van de antirevolutionaire staatkunde. In de praktische rol deed hij rapporten het licht zien over uiteenlopende onderwerpen als de Provinciale Staten, medezeggenschap van arbeiders, het werkloosheidsvraagstuk, de doodstraf en lijkverbranding. Eén van die rapporten handelt over ‘vaccinedwang’ (vaccinatiedwang). Het is dit rapport dat hier centraal staat. In 1926 vertrok Dooyeweerd bij de Kuyperstichting om hoogleraar te worden aan de Vrije Universiteit.

Het debat over vaccinatiedwang

Om Dooyeweerds rapport goed te kunnen plaatsen, is het van belang enige kennis te hebben van de context waarin het verscheen, te weten: de politieke en godsdienstige discussie over het vaccineren tegen de pokken. Rond 1800 waren de pokken “de vreselijkste aller harpijen”: de belangrijkste en dodelijkste ziekte, die met name veel kinderlevens eiste. Toen er een vaccin tot ontwikkeling kwam, was dat niet alleen een medische doorbraak, maar gaf dat ook aanleiding tot stevige discussies over de directe of indirecte dwang tot vaccineren. In 1823 maakte Koning Willem I het verplicht voor allen die hun kind naar school wilden laten gaan om een ‘pokke(n)briefje’ te laten zien: een bewijs van inenting of genezing, af te geven door een arts. Kinderen van ouders die niet aan die eis wilden of konden voldoen – het betrof relatief kleine aantallen – waren aangewezen op thuisonderwijs. In de praktijk betekende dat vaak kinderarbeid. Belangrijke tegenstanders van vaccinatie waren de Réveil-mannen Willem Bilderdijk en Abraham Capadose.[ii]

Mede vanwege de op dat moment geringe effectiviteit van het vaccin werd de verplichting in 1857 weer ingetrokken. In de jaren 1870-1873 vond echter een grote pokkenuitbraak plaats, die zo’n 23.000 mensen het leven kostte. In 1872 werd opnieuw een verlichting ingevoerd voor schoolgaande kinderen en onderwijzers en wel in de door Thorbecke geïnitieerde Wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, ook wel de Epidemiewet genoemd.[iii] De ARP stemde tegen de wet. Kuyper verzette zich fel tegen wat hij zag als indirecte ‘vaccinedwang’.[iv] Dat zou namelijk strijden met de gewetensvrijheid. Een petitie, ondersteund met 43.000 handtekeningen, mocht niet baten: Willem III tekende de wet. In 1881 werd vanuit ARP-kring de Bond tegen de Vaccinatiedwang opgericht.


U leest dit artikel gratis. Geïnteresseerd geraakt?

Neem nu een jaarabonnement op Sophie en ontvang gratis het boek De zeven levens van Abraham Kuyper van Johan Snel!

Het is ook mogelijk om gratis een proefnummer aan te vragen (u ontvangt dan het eerstvolgende nummer).

In 1901 werd de leerplicht ingevoerd. Daarmee werd het vraagstuk van vaccinatiedwang nog urgenter. Weliswaar bestond nog steeds de mogelijkheid thuisonderwijs te verzorgen, maar dat was een kostbare aangelegenheid. Het waren zo in het bijzonder de weinig kapitaalkrachtige ‘kleine luyden’ die getroffen werden door deze maatregel. In 1912 werd de mogelijkheid gecreëerd om wegens gezondheidsredenen te worden ontheven van de vaccinatieverplichting, maar dat haalde voor de antirevolutionairen nog niet de angel uit de kwestie, omdat de indirecte vaccinatiedwang bleef bestaan. Zij beschouwden deze dwang – enigszins liberaal – als een aantasting van de persoonlijke vrijheid en – meer principieel – als een eerste stap richting ‘consciëntiedwang’. De antirevolutionairen waren niet tegen vaccinatie als zodanig, maar tegen de dwang waarmee de overheid bij een vaccinatieverplichting zou treden in de verantwoordelijkheid die men alleen ten opzichte van God heeft.

De verplichting tot vaccinatie werd in 1928 weer voor een aantal jaren opgeschort. Daaraan lagen zowel kritische geluiden van gewetensbezwaarden als van medici (in verband met gevaarlijke bijwerkingen) ten grondslag. In 1939 werd uiteindelijk de Inentingswet aangenomen, waarin een uitzondering geregeld was voor mensen met ‘eerlijke gewetensbezwaren’. Zij konden via een verzoek aan de burgemeester een vrijstelling krijgen. Deze regeling bleef gelden tot 1975, toen de Wereldgezondheidsorganisatie verklaarde dat de wereld ‘pokkenvrij’ was.

Over de tekst

Het rapport van Dooyeweerd verscheen in 1923, toen er sprake was van een vaccinatieplicht en de discussie nog hevig woedde. Het originele, zes pagina’s tellende gestencilde rapport (’s-Gravenhage December 1923), bevindt zich in het archief van de Doctor Abraham Kuyper Stichting (HDC, Vrije Universiteit Amsterdam), collectienummer 276, doos 37. Het is, voor zover wij konden nagaan, nog niet eerder gepubliceerd. De paginanummers staan vermeld tussen vierkante haken. Ter vergroting van de leesbaarheid zijn enkele witregels toegevoegd en zijn de vijf overwegingen vetgedrukt. Enkele verklarende voetnoten zijn door ons toegevoegd.

Noten

[i] Marcel Verburg, Herman Dooyeweerd: Leven en werk van een Nederlands christen-wijsgeer, Ten Have, 1989, hfd. 2.

[ii] A. Kagchelland & M. Kagchelland, Van dompers en verlichten : een onderzoek naar de confrontatie tussen het vroege protestantse Réveil en de Verlichting in Nederland (1815-1826), Eburon, 2009, hfd. 7.

[iii] De verplichting is opgenomen in artikel 17: “Onderwijzers, onderwijzeressen of leerlingen, die niet, blijkens verklaring van een geneeskundige, met goed gevolg of meer dan eens de inenting der koepokken hebben ondergaan, of aan de natuurlijke kinderpokken (variolae) hebben geleden, worden in de scholen niet toegelaten. […]”

[iv] Zie uitgebreid John Exalto, Van wie is het kind? Twee eeuwen onderwijsvrijheid in Nederland, Balans, 2017.


Rapport van de Dr. Abraham Kuyperstichting inzake vaccinedwang

Herman Dooyeweerd

Al mogen er onder de Antirevolutionairen tegenstanders van de vaccinatie zijn, de Antirev. partij als zoodanig keert zich niet tegen de vaccinatie zelf, doch tegen den dwang. Het is trouwens bekend, dat velen, die persoonlijk voorstanders van de vaccinatie zijn, tegen overheidsdwang ernstig bezwaar hebben. (Zie b.v. de geschriften van Dr. Kuyper en de Sav. Lohman).[1]

De Antirev. partij heeft zich steeds verzet tegen art. 17 en volgende van de Wet tegen de besmettelijke ziekten, waarin de toegang tot de school geweigerd wordt aan hen, die geen bewijs van vaccinatie kunnen overleggen, noch (sinds de wetswijziging gedurende het Ministerie Heemskerk) een bewijs, dat uit medisch oogpunt bezwaar tegen hunne vaccinatie bestaat.

Op zich zelf beschouwd ligt in dit artikel geen dwangelement. De bedoelde bepaling bevat slechts een voorwaardelijke verplichting voor hen, die hun kinderen naar school zenden. De wet dwingt niemand zijn kinderen naar de school te zenden. Het dwangelement ligt dan ook alleen in de feitelijke omstandigheid, dat de ouders, die redelijk en wettelijk verplicht zijn hunne kinderen lager onderwijs te doen genieten, meerendeels niet in staat zijn huisonderwijs te bekostigen en dientengevolge feitelijk gedwongen zijn hun kinderen naar de school te zenden, waarmede de voorwaarde voor den vaccineplicht is vervuld.

Het verzet van Antirev. zijde tegen dien overheidsdwang is voornamelijk gebaseerd op de volgende overwegingen:

  1. De vaccinatiedwang tast de conscientievrijheid aan en stelt derhalve het lichamelijk welzijn boven het welzijn der ziel.

Opgemerkt dient daarbij, dat onder de Antirevolutionairen slechts weinigen gevonden worden, die conscientiebezwaren tegen de vaccinatie hebben, in zooverre althans met conscientiebezwaren bedoeld zijn bezwaren ontleend aan godsdienstige overtuiging. Het voornaamste conscientiebezwaar bestaat hierin, dat men in de vaccinatie een aanranding ziet van de Goddelijke Voorzienigheid.

Dr. Kuyper bestreed deze opvatting (zie De Gemeene Gratie)[2]; voorzoover echter conscientiebezwaren bestaan, behoort de overheid daarvoor uit den weg te gaan.

  1. Aan de overheid komt de vrije beschikking over het menschelijk lichaam niet toe, zelfs niet al is zij overtuigd, dat die beschikking enkel ten bate van dat lichaam komt.

Misschien ware die dwang nog verdedigbaar, indien bewezen ware, dat een niet ingeënte in die mate gevaarlijk was voor zijne omgeving, dat dwang tot verzekering der openbare gezondheid onvermijdelijk ware. Dit is echter nimmer op eenigszins afdoende wijze bewezen. Een oningeënte moge meer dan een ingeënte vatbaar zijn voor de pokziekte, gevaarlijk wordt hij eerst, nadat hij de ziekte heeft en ook dan slechts voor hen, die het voorbehoedmiddel niet wenschen te bezigen. [Aldus De Savornin Lohman].

Het hier aangevoerde bezwaar is van zeer principieelen aard en moet eenigszins uitvoerig worden besproken, omdat hier de allerprimairste vragen van het anti-revolutionair staatsrecht, de ethische grenzen van het overheidsgezag in ’t geding komen.

Ook hierom mag hier een eenigszins uitvoerige bespreking gewenscht worden geacht, omdat politieke tegenstanders met dit argument vaak een loopje nemen door te verwijzen naar onze verdediging van den [2] dienstplicht, die toch zeker wel een volkomen beslag op het lichaam, ja op de heele persoonlijkheid legt (zoo onlangs nog in de Tweede Kamer in een interruptie bij de beschouwingen van Ds. Kersten[3] over den vaccinedwang). De revolutionaire opvatting is die van de z.g.n. “staatsalmacht”. “De overheid mag alles”, zoo zegt men, “waartoe de wet haar machtigt”. Juridisch is deze stelling onaantastbaar. Inderdaad, de overheid heeft staatsrechtelijk niet slechts het recht, maar ook den plicht om alles te doen wat de wet voorschrijft, zelfs al zou die wetsuitvoering tegen de ethische of religieuze overtuiging der industriëele gezagsdragers indruischen.

Maar deze stelling is geen oplossing van de vraag, omdat de hier gestelde kwestie niet van staatsrechtelijken, maar van ethisch­politischen aard is. De vraag richt zich niet tot den uitvoerder der wetten, maar tot den wetgever, die zich bij ‘t opstellen der wetten rekenschap heeft te geven van de grenzen, die de ethische en religieuze ordening aan de staatstaak heeft gesteld. Hoe evident deze redeneering ook moge schijnen, toch wordt zelfs van onze zijde vaak tegen deze grensafbakening in de vraagstelling gezondigd, door van onbeschreven rechten tegen de overheid te gewagen, die de overheid in haar wetten niet zou mogen aantasten. Een dergelijk beroep op “onbeschreven rechten”, hoe gebruikelijk ook van onze zijde, brengt den strijd op een verkeerd terrein, het staatsrechtelijke over. En op dit terrein moeten wij het afleggen. Want inderdaad, wanneer men van “rechten” zou gaan spreken, welke in strijd zouden komen met wettelijke plichten, dan zou men tot de onmogelijke conclusie moeten komen, dat het recht (de wettelijke regeling) tegelijk onrecht zou zyn.

Wat men “onbeschreven rechten” noemt, moet dus wel een verkeerde benaming zijn. Want inderdaad, als men de zaak maar juist stelt, ligt achter het beroep op “onbeschreven rechten” een onaantastbare waarheid verborgen en wel deze, dat de Goddelijke ordinantiën ook aan de werkingsfeer van de rechtsorde een maat hebben gesteld. Niet tegen “onbeschreven rechten” van de onderdanen, maar tegen de Goddelijke ordinantiën zondigt de wetgever, die deze grenzen overschrydt.

Op de juiste afbakening van de ethisch-politische grenzen van het recht komt het hier dus aan. En nu is deze afpaling daarom zoo uitermate moeilijk, omdat de grenzen niet mathematisch vast staan maar als ‘t ware golvende lijnen zijn, die op en neder gaan met deining van ‘t sociale leven zelve.

De A.R. beginselen geven slechts een richtsnoer aan, zij kunnen uit zichzelf niet de oplossing kant en klaar te voorschijn tooveren.

Vast staat echter reeds na het bovenstaande, dat een bestrijding van den vaccinedwang met een beroep op het recht op eigen lichaam ten eenenmale onhoudbaar is. Juist dit beroep op een “recht op eigen lichaam” is een vrucht van het revolutionaire staatsrecht met zijn “droits de l’homme et du citoyen”.[4] Het is een monsterachtige constructie, juridisch ten eenenmale onhoudbaar en bovendien een miskenning van het goddelijk werk der schepping dat den mensch niet tot eigenaar, maar slechts tot bewaarder van zijn door God geschapen lichaam heeft gemaakt.

Geen recht op eigen lichaam dus! Maar wat dan wel?

Om deze vraag te beantwoorden moeten wij er eerst op letten, dat het menschelijk lichaam niet is af te scheiden van de ethische persoonlijkheid van den mensch. Slechts het materialisme dat het zelfstandig recht der ethische persoonlijk ontkent, kan zich aan een dergelijke afscheiding schuldig maken. Waarom kwam telkens weer het gemoed van den Christen in opstand tegen de “mensch- en God onteerende” slavernij? Juist omdat hierdoor de dienstbaarheid van het lichaam de ethische persoonlijkheid genegeerd werd, omdat de slaaf als “res”, als zaak werd beschouwd, waarover de meester kon beschikken als over een stuk vee. De rechtsorde, die de slavernij sanctioneerde, maakte zich schuldig aan een overtreding der Goddelijke ordinantiën, die de [3] mensch als een ethische persoonlijkheid te midden van de maatschappij had geplaatst. De persoonlijkheid mag nimmer door de overheid worden aangetast. Dit is een richtsnoer, waaraan iedere wetgever zich heeft te houden. De toepassing van dezen norm is echter niet altijd even gemakkelijk.

Want zoo zal men zeggen: de overgang van de slavernij tot de vaccinedwang schijnt toch wel wat al te gewaagd! Is de vaccinedwang soms een vorm van slavernij? De vraag schijnt rhetorisch en een ontkennend antwoord lijkt den glimlachenden tegenstander zelfs overbodig. Nochtans, we aarzelen niet deze rhetorische vraag au serieux te nemen. Want de vraag is niet of slavernij en vaccinedwang in hun practische consequenties door een haast onoverbrugbare kloof zijn gescheiden, maar of de slavernij wellicht slechts een zeer grove uitwas is van het beginsel, dat de ethische persoonlijkheid geen zelfstandige waarde bezit. En als de vaccinedwang nu eens een eerste, laten wij zeggen nog zeer onaanzienlijke vrucht van dezen wilden stam was, dan geldt voor ons toch reeds hier het “Principiis obsta”![5]

De overheid mag naar Gods ordinantiën den zedelijk vrijen mensch niet dwingen zich een lichamelijke behandeling in welken vorm ook te laten welgevallen. De ethische persoonlijkheid alleen is door God als bewaarder en verzorger van het lichaam aangewezen.

Maar nu breekt eerst de storm aan de overzijde recht los! Dan moet Ge ook allereerst positie kiezen tegen gedwongen reiniging van landverhuizers, die over de grenzen willen komen. Moeten soms ook gezondheidsmaatregelen in gestichten en ziekenhuizen genomen, voorzoover zij rechtstreeks op het lichaam betrekking hebben, worden afgewezen? En – last not least – waar blijft Ge met den door u verdedigden dienstplicht?

Voor deze argumenten gaan wij nooit uit den weg! Ja, de “gedwongen” reiniging van landverhuizers! We zijn er inderdaad niet tegen, integendeel we juichen haar toe, achten haar plicht van de overheid. Alleen maar, wij geven niet toe, dat zij op een lijn is te stellen met de gedwongen vaccinatie.

Immers geen wet verplicht den landverhuizer over onze grenzen te komen gelijk wel een leerplichtwet h[ier] t[e] l[ande] de ouders verplicht hun kinderen onderwijs te doen geven en bij gebreke van de mogelijkheid van huisonderwijs, hen naar school te zenden! De landverhuizers kunnen zich dus ten allen tijde aan de reiniging en ontsmetting aan de quarantaine-stations onttrekken, door eenvoudig niet over onze grenzen te gaan. Aan de persoonlijkheid der landverhuizers wordt dus geen dwang opgelegd. Zij zijn in de gelegenheid geweest te overwegen of zij de behandeling zullen aanvaarden of niet. En evenzoo staat de zaak ten aanzien van de lichamelijke behandeling in de ziekenhuizen of gestichten; voorzoover men vrijwillig wordt opgenomen, heeft de persoonlijkheid zelve beslist, dat zij zich aan die maatregelen zou onderwerpen; voorzoover de opneming onvrijwillig geschiedt is dit of een bewijs van onmacht van den persoon om zelf voor zijn lichaam te zorgen (krankzinnigheid) of wel het is een strafmaatregel, die als straf zich juist tegen de persoonlijkheid richt.

En dan de dienstplicht! De staat beschikt hier inderdaad over werkkracht, ja over ‘t leven van de zedelijke persoonlijkheid. Want de staat neemt hier niet de vrije beschikking over lichaam der dienstplichtigen in handen. Ze roept hen op tot een zaak waarmede het leven kan gemoeid zijn, doch grijpt niet in dat lichaam zelf in. Alleen tot verdediging van zijn land wordt de soldaat verplicht, niet tot ‘t passief ondergaan van een behandeling van zijn lichaam. Alleen voorzoover tegen den dienstplicht bij sommigen zelf conscientiebezwaren zouden rijzen, zou de zedelijke persoonlijkheid in ‘t gedrang komen. In dit geval is van A.R. zijde ook steeds op eerbiediging door de overheid van zulke bezwaren aangedrongen.

Maar is dan, zoo zal men vragen, behalve in de gevallen van straf of zedelijke onmacht om zelf voor mijn lichaam te zorgen, geen enkel geval denkbaar, waarin de overheid zich het recht zou mogen toekennen, de onderdanen een gedwongen behandeling van hun lichaam te doen on[4]dergaan? Deze vraag mag niet zondemeer ontkennend worden beantwoord, gelijk ook van onze zijde een reserve wordt gemaakt voor gevallen van absolute noodzakelijkheid, waarin de verwaarlozing van bepaalde voorzorgen een urgent gevaar voor de volksgezondheid zou opleveren. Waarop is dit uitzonderingsrecht dan gebaseerd? Op de onafwijsbare taak van de overheid om de volksgezondheid te beschermen. Wanneer bijv. in tijden van cholera of vlektyphus[-]epidemieën landloopers in verregaande staat van vervuiling zich in ‘t openbaar zouden bewegen, behoort de overheid in te grijpen, omdat hier blijkbaar ‘t zedelijk verantwoordelijkheidsbesef individueel te kort schiet en daardoor het leven van anderen in gevaar wordt gebracht. “Gij zult niet doodslaan” is een gebod, dat allerminst alleen van opzettelijke, maar ook van aan schuld te wijten daden geldt. De overheid moet in zulke gevallen preventief optreden, omdat zij ‘t leven harer onderdanen heeft te beschermen.

Maar dan moet ook een communis opinio bestaan, dat inderdaad het nalaten van bepaalde voorzorgsmaatregelen door een persoon een acuut gevaar voor de volksgezondheid oplevert. De grenzen sluiten heel nauw en gelijk Mr. de Savornin Lohman reeds in 1890 opmerkte kan t.a. van de vaccinatie van zulk een casus positie allerminst worden gesproken.

Het “principiis obsta” heeft hier des te meer kracht, omdat in den laatsten tijd hoe langer hoe meer stemmen opgaan, om de overheid het recht te geven ook bij andere ziekten, als tuberculose en geslachtsziekten, een gedwongen lichaamsbehandeling voor te schrijven.

In ‘t buitenland bestaan thans reeds tuberculosewetten krachtens welke de overheid tuberculeuze patiënten zelfs tègen hun wil uit hun huiselijke omgeving kan weghalen en ze in een ziekenhuis ter gedwongen behandeling kan doen opnemen. Wie den vaccinatiedwang in beginsel aanvaardt, heeft zichzelf den zedelijken grond ontnomen om tegen dergelijke usurpatie van de overheid in de individueele vrijheid op te komen.

Een onverpoosde strijd tegen de verkeerde beginselen is dus onzerzijds plicht.

  1. De overheid mag geen partij kiezen in een medische quaestie.

Gewezen wordt bij dit bezwaar op het feit, dat er medici zijn, die het nut der vaccinatie betwijfelen.

  1. De cholera- en pestepidemieën zijn evenmin als pokken-epidemieën in de laatste jaren voorgekomen. Toch schrijft de Epidemiewet geen gedwongen inenting van kinderen tegen pest en cholera voor. Men kan dus niet zeggen, dat het wegblijven van de pokken aan de vaccinatie is te danken.

Wanneer men dit te berde brengt, ziet men echter over ‘t hoofd, dat pokken met cholera en pest niet zonder meer op één lijn kunnen worden gesteld. De pokziekte kwam hier vroeger chronisch voor, nu eens sporadisch, dan weer epidemisch; het is een inheemsche ziekte. Pest en cholera zijn daarentegen uitheemsche ziekten, die derhalve slechts door insleeping uit ‘t buitenland kunnen ontstaan. Daarom kan men theoretisch gesproken ten aanzien van deze laatste ziekten de preventieve kracht zoeken in toezicht aan de grenzen van land- en zeezijde. Verder kan en behoeft de preventie hier niet te gaan. Bij een inheemsche ziekte als de pokken moet men er echter ook op bedacht zijn het ontstaan van deze ziekte in ‘t binnenland zelf te voorkomen. Wel kan worden toegegeven, dat als preventieve maatregel tegen insleeping dezer ziekte van buitenaf de vaccinatie, niet noodzakelijk is te achten. Altijd blijft dan echter nog ‘t gevaar voor ‘t ontstaan van besmettingshaarden binnenslands. Bevordering van de vaccinatie, mits niet door dwang, is bij de overheid daarom allerminst af te keuren.

  1. Er zijn menschen, die uit vrees voor nadeelige gevolgen niet de verantwoordiging voor het vaccineeren van zichzelven of van hunne kinderen op zich durven nemen.

[5] Daarbij moet worden opgemerkt, dat tegenover de gunstige resultaten, waarvan de statistieken blijk geven, nog steeds, hoevele voorzorgen ook genomen worden, in sommige gevallen nadeel uit de vaccinatie voortvloeit. Wij wijzen als voorbeeld op gevallen, dat de medicus zijn diagnose omtrent den gezondheidstoestand van den patiënt vóór de vaccinatie verkeerd stelt.

Zooals uit het bovenstaande blijkt kunnen wij aan al de aangevoerde argumenten tegen den vaccinedwang niet hoofd voor hoofd dezelfde waarde toekennen. Ook als men de o.i. minder sterke argumenten buiten beschouwing laat, blijven echter tegen den vaccinedwang in zijn tegenwoordigen vorm nog krachtige principieele bezwaren gelden. Wel bevordering van, maar niet dwang tot inenting mag van de overheid uitgaan.

De vraag is dus: In welke richting moet onze partij werkzaam zijn om aan dezen dwang een einde te maken?

Zoolang een definitieve afschaffing van de artt. 17 v.v. der Epidemiewet practisch onbereikbaar is, behoort in elk geval een regeling te worden getroffen, die aan gegronde bezwaren tegen den vaccinatiedwang van het desbetreffende gedeelte der bevolking tegemoet komt. [De tekst vervolgt: “Daartoe kan de volgende weg worden ingeslagen”, waarna Dooyeweerd een samenvatting geeft van een tweetal wetsontwerpen, één van De Savornin Lohman uit 1890 en één ingediend onder het ministerschap van Kuyper in 1903, waarin – zonder succes – gepoogd werd “om aan gegronde bezwaren tegen vaccinatie tegemoet te komen”.] [6]

Zooals bekend overweegt de Regeering thans opnieuw de wijze, waarop met gemoedsbezwaren tegen de koepokinenting rekening kan worden gehouden zonder de volksgezondheid te schaden. Het desbetreffende wets-ontwerp is nog niet ingediend.

Het verdient wel de aandacht, dat in de laatsten tijd ook van liberale zijde (bijv. in het Utrechtsche Dagblad) stemmen zijn opgegaan om gemoedsbezwaren tegen de vaccinatie ook wettelijk te doen eerbiedigen.

Het mag ons verheugen, dat ook bij de politieke tegenstanders dit juiste inzicht begint door te breken.

Noten

[1] Zie van Abraham Kuyper bijvoorbeeld „Ons program”, Kruyt, 1879, p. 806-807 (§204); De gemeene gratie, dl. 2, Het leerstellig gedeelte, Höveker & Wormser, 1903, p. 529-544 (§LXXI); Antirevolutionaire staatkunde, dl. 2, De toepassing, Kok, 1917, p. 450-455 en van A.F. de Savornin Lohman, antirevolutionair politicus en latere voorman van de CHU, Gezag en vrijheid, Kemink, 1874, p. 187vv; Vaccine-vereering met een brief van Mr. A. F. de Savornin Lohman, Blommendaal, 1892 en Een vaccine-aanbidder, Daamen, 1912.

[2] Zie de vorige noot.

[3] G.H. Kersten (1882-1948) was oprichter, politiek leider en fractievoorzitter van de SGP, een partij die haar positie in het parlement mede dankte aan een door Kersten geïnitieerde landelijke petitie tegen het pokkenbriefje (1921).

[4] “Rechten van de mens en de burger”: een verwijzing naar de gelijknamige Déclaration die in 1789, tijdens de Franse Revolutie, werd aangenomen.

[5] “Verzet u tegen het begin [van het kwaad]” (Ovidius, Remedia amoris 91), want daarna is het mogelijk te laat.

U las dit artikel gratis. Geïnteresseerd geraakt?

Neem nu een jaarabonnement op Sophie en ontvang gratis het boek De zeven levens van Abraham Kuyper van Johan Snel!

Het is ook mogelijk om gratis een proefnummer aan te vragen (u ontvangt dan het eerstvolgende nummer).