Helder denken over lezen en interpreteren

René van Woudenberg

The Epistemology of Reading and Interpretation

Cambridge University Press, 2021

viii+244 pp.

 

Het nieuwe boek The Epistemology of Reading and Interpretation van René van Woudenberg, hoogleraar metafysica en epistemologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, pakt een onderwerp op dat in de analytische wijsbegeerte veel te lang veronachtzaamd is: hoe zijn lezen en interpreteren bronnen van kennis, onderscheiden van de veel vaker bestudeerde kenbronnen zoals de waarneming, ons geheugen en onze deductieve vermogens? In deze bespreking laat Gert-Jan van der Heiden de verdiensten van dit boek zien en spreekt de wens uit dat het leidt tot een goed gesprek tussen analytische en continentale benaderingen van interpretatie.

Met deze studie zet Van Woudenberg de vraag wat lezen en interpreteren nu precies zijn op agenda en hoe zij bijdragen aan ons kennen. Hij doet dit op zeer heldere en toegankelijke wijze. Ook voor lezers, zoals ondergetekende, die niet gepokt en gemazeld zijn in de analytische epistemologie is elke denkstap goed te volgen. Voor dergelijke lezers is het bovendien een verademing dat Van Woudenberg het niet schuwt om basale kwesties heel precies uit te leggen en fundamentele noties scherp te definiëren, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitgebreide reflectie op de vraag wat kenbronnen nu precies zijn in hoofdstuk 3.

De sociale dimensie van kennis

De afgelopen decennia is de analytische epistemologie sterk geïnteresseerd geraakt in de sociale dimensie van kennis. Het verwerven van kennis is niet in alle omstandigheden alleen iets van het individuele subject en diens vermogen tot waarnemen, herinneren en redeneren, maar er zijn belangrijke domeinen van kennisverwerving waar we niet zozeer als individu, maar eerder als groep of door groepsprocessen kennis opdoen. Een van de thema’s die hierdoor hoog op de agenda is komen te staan is dat van testimony of getuigenissen. Veel van wat we weten, weten we immers op basis van wat anderen ons vertellen en niet op basis van ‘eigen’ kennisverwerving. In een maatschappij als de onze is dit fenomeen bovendien op grote schaal aanwezig, zoals we duidelijk zien in onze afhankelijkheid van bijvoorbeeld wetenschappelijke specialisten. Of het nu gaat over de coronapandemie en hoe die aan te pakken of over klimaatproblematiek en hoe ons daartoe te verhouden, in elk van deze gevallen zijn we aangewezen op het getuigenis van experts en vormen hun rapportages een onmisbare kenbron om ons te kunnen oriënteren in de wereld van vandaag.

Ik noem deze ontwikkeling omdat zij de context vormt waarin Van Woudenberg aandacht vraagt voor een ander soort en misschien wel elementairdere vorm van kennisverwerving, eentje die we bovendien niet in eerste instantie met de natuurwetenschappen associëren – alhoewel lezen en interpreteren natuurlijk ook in de praktijk van de natuurwetenschapper een eigen plaats hebben – maar juist wel met de geesteswetenschappen en hun aandacht voor teksten en hun betekenis. Om het belang van de wending naar de epistemologie van de tekst die The Epistemology of Reading and Interpretation zo voorstelt, moet een tweede context genoemd worden. In de afgelopen eeuw heerste het weinig productieve ver- of geschil tussen de analytische en de continentale wijsbegeerte nogal sterk. Het beruchte protest in 1992 van een reeks analytisch filosofen uit Cambridge tegen het voorgestelde eredoctoraat van Jacques Derrida was karakteristiek voor deze verdeeldheid. Dit onderscheid der geesten leidde echter ook tot een inhoudelijke boedelscheiding. Terwijl de analytische wijsbegeerte zich vooral boog over de vragen rondom de fundering en rechtvaardiging van kenaanspraken binnen de natuurwetenschappen, werd de vraag naar de interpretatie en het begrijpen – ‘Verstehen’ – van teksten en andere culturele ‘objecten’ overgelaten aan denkers die meestal tot de continentale traditie worden gerekend, zoals Dilthey, Gadamer, Ricoeur en Derrida.

Dubbele bijdrage

In dit licht van deze twee contexten levert Van Woudenbergs studie een zeer belangrijke, vernieuwende dubbele bijdrage. In de eerste plaats verruimt deze studie thematisch de analytische epistemologie met de broodnodige aandacht voor de eigen aard van de kennis die we opdoen in het lezen en het interpreteren van teksten en hoe die bijvoorbeeld cruciaal verschilt van de kennis die we opdoen via getuigenissen of berichten van anderen, zoals betoogd in hoofdstuk 4. In de tweede plaats verrijkt deze studie ons begrip van lezen en interpreteren op methodologische wijze. De analytische epistemologie wordt gekenmerkt door vragen rondom de aard van kenbronnen en de rechtvaardiging van kennis die in de continentale wijsbegeerte veel minder nadrukkelijk gesteld worden. The Epistemology of Reading and Interpretation laat zien hoe vruchtbaar het is om aan de hand van dergelijke vragen de fenomenen van lezen en interpreteren te verhelderen en beter te begrijpen. Door bijvoorbeeld in hoofdstuk 8 en 9 verschillende definities van het begrip ‘interpretatie’ te onderscheiden, wordt scherp duidelijk gemaakt dat ook een dergelijk elementair begrip verhelderd kan worden en dat wanneer we deze term gebruiken, we scherp voor ogen moeten hebben in welke zin we deze eigenlijk gebruiken. Terwijl de continentale wijsbegeerte zich dikwijls in haar denken over interpretatie en lezen laat leiden door complexe literaire of poëtische teksten of juist door teksten met een diep-existentiële betekenis, zoals religieuze teksten, wil Van Woudenbergs analytische benadering in meer algemene zin over het lezen en interpreteren van teksten nadenken, dus ook over het interpreteren van eenvoudige teksten die we in de krant aantreffen en over het alledaagse lezen dat dikwijls louter uit nieuwsgierigheid kennisneemt van wat een tekst ons vertelt. Daardoor verschijnen deze fenomenen in een ander licht en op een werkelijk nieuwe wijze. Dat is verfrissend en geeft veel te denken.

De vraag die blijft hangen

Na lezing van dit indrukwekkende boek, waarvan de lezer zeer veel leert, bleef er wel één vraag hangen. Als het klopt – en ik denk dat dit inderdaad klopt – dat het denken over (in mindere mate) lezen en (vooral) interpretatie in de afgelopen eeuw vooral een exercitie is geweest uitgevoerd in de wijsgerige hermeneutiek, hoe verhoudt Van Woudenbergs studie zich dan precies tot die continentale exercitie? Is er een vruchtbare dialoog mogelijk tussen de analytische en de continentale benadering – om deze ongemakkelijke tegenstelling nog maar eens te herhalen – als het gaat om de vraag naar de interpretatie? Het is mijn indruk dat Van Woudenberg zich meer dan enig andere auteur die zich tot de analytische epistemologie rekent, uiteenzet met vooronderstellingen en inzichten uit de wijsgerige hermeneutiek. Dat blijkt onder meer uit de inleiding, waarin Van Woudenberg zijn eigen uitgangspunten op een rijtje zet en die veelal afzet tegen uitgangspunten die volgens hem gangbaar zijn in de wijsgerige hermeneutiek, maar tevens uit de (vrij kritische) bespreking van Ricoeurs uitleg van het verschil tussen spreken en schrijven en de alternatieve uitleg die Van Woudenberg hier tegenover uitwerkt. Elk van deze momenten in de tekst kan gelezen worden als een poging om een gesprek met de wijsgerige hermeneutiek te entameren. Dat is zeer lovenswaardig.

Tegelijkertijd komt dat gesprek in deze studie nog niet helemaal op gang. Dat komt natuurlijk in de eerste plaats omdat zo’n gesprek niet de inzet van Van Woudenbergs boek is en men kan zich daarom ook afvragen of het fair is om zo’n gesprek van deze studie te verwachten. Toch speelt er ook nog iets anders mee. De opmerkingen die expliciet over de wijsgerige hermeneutiek worden gemaakt, leiden niet tot een echt onderzoek van de verwantschappen die er tussen Van Woudenbergs benadering en gangbare benaderingen in de wijsgerige hermeneutiek zouden kunnen bestaan. Ik wil dit aan de hand van een drietal voorbeelden illustreren.

  1. De creatieve dimensie van het schrijven

De meest expliciete discussie gaat Van Woudenberg in hoofdstuk 6 aan met Ricoeur en in het bijzonder met Ricoeurs uitleg van het onderscheid tussen spreken en schrijven. Ik ben hier minder geïnteresseerd in de vraag of Van Woudenbergs kritiek helemaal recht doet aan Ricoeur, en meer in het intrigerende, alternatieve begrip van het schrijven dat hij aanreikt en dat hij illustreert met een zeer herkenbaar citaat van Wolterstorff (158), waarin deze prachtig en op fenomenologische wijze beschrijft hoe hij al schrijvend denkt en welke verschillende stadia het schrijfproces heeft. Het schrijven zelf is daarmee niet louter instrumenteel, dat wil zeggen, er zijn niet eerst kant en klare gedachten die de filosoof vervolgens neerschrijft, bijvoorbeeld om ze niet te vergeten, maar de activiteit van het schrijven zelf stimuleert de gedachtenvorming en is dus creatief betrokken in het denkproces. Zijn de fenomenologische beschrijving van Wolterstorff en de analyse waarin Van Woudenberg deze creatieve dimensie van het schrijven opneemt niet op allerlei wijzen verwant – let wel: verwant, niet identiek – aan de reflecties op het schrift en het schrijven bij de vroege Derrida en de late Husserl (ik denk hier bijvoorbeeld aan de overwegingen bij het schrift in het beroemde Over de oorsprong van de meetkunde)? Ik denk dat er veel meer verwantschappen te vinden zijn dan expliciet door Van Woudenberg genoemd.

  1. Het subjectieve of relatieve element van de interpretatie

Een meer principiëlere obstructie voor het ontstaan van een gesprek tussen de twee scholen is in de inleiding te vinden. Daar constateert de auteur een aantal basale verschillen tussen de uitgangspunten van zijn eigen analytische benadering en die van de wijsgerige hermeneutiek. Enerzijds draagt het expliciteren van deze verschillen bij aan de helderheid en is de inleiding in dit opzicht te prijzen. Anderzijds impliceert deze werkwijze ook dat de verschillen in uitgangspunten niet verder geproblematiseerd worden. Mijn andere twee voorbeelden ontleen ik daarom aan de inleiding.

Van Woudenberg betoogt dat de wijsgerige hermeneutiek sterk benadrukt dat een interpretatie door persoonlijke interesses, belangen en bekommernissen wordt geleid. Deze nadruk, aldus de auteur, is ofwel volstrekt triviaal omdat elke lezer inderdaad vanuit een eigen aandacht en focus leest, ofwel misleidend omdat het suggereert dat als mijn interesses en bekommernissen anders zouden zijn, de tekst ons tot “radicaal andere overtuigingen” (11) zou brengen. Het lijkt mij dat dat tweede punt zelf misleidend is. Het is een vrij gangbare ervaring dat als we een tekst op een ander moment in ons leven of ons onderzoek lezen, geleid door andere aandachtspunten, we erachter komen dat deze tekst ook over die nieuwe aandachtspunten iets te zeggen blijkt te hebben, terwijl we daar tijdens eerdere lezingen blind voor zijn geweest. Dat leidt wel degelijk tot andere overtuigingen betreffende de tekst, al hoeven die overtuigingen dan niet meteen ‘radicaal’ anders te zijn. Belangrijker echter dan deze haarkloverij is wat mij betreft de spanning die hier zichtbaar wordt tussen de existentiële en de objectieve dimensie van de betekenis van een tekst. Juist dit onderscheid en deze spanning lijken mij een goede aanleiding tot een verder gesprek. Mijn vermoeden is dat juist een bespreking van deze spanning de grenzen van een strikt epistemologische benadering zichtbaar kan maken, maar bovendien duidelijk zal maken dat de wijsgerige hermeneutiek geenszins louter pleit voor het subjectieve of relatieve element van de interpretatie – “radicaal andere overtuigingen” – boven het objectieve of realistische element, maar steevast denkt vanuit een dialectische spanning of verhouding tussen beide. Heel subtiel neemt Van Woudenberg overigens zelf in de loop van zijn studie Gadamers term ‘de zaak van de tekst’ in gebruik. En laat dit nu juist de term bij uitstek zijn die toont dat het subjectief-relatieve in de wijsgerige hermeneutiek slechts één kant van de medaille vertegenwoordigt, waarvan het objectief-realistische de andere is! Hierover moet, kortom, meer gesproken worden.

  1. Het begrip waarheid

Een nauw verwante kwestie (9-11) betreft de vraag welk begrip van waarheid gehanteerd dient te worden als we nadenken over interpretatie. Ook hier kiest Van Woudenberg bij voorbaat en zonder verdere discussie (maar wel in verwijzing naar eerder werk) voor wat hij ‘objectieve waarheid’ noemt. Deze lezer werd overigens tijdens het lezen van deze pagina’s op zijn eigen vooroordelen gewezen: terwijl Van Woudenberg duidelijk schrijft dat het bijvoeglijk naamwoord ‘objectief’ voor hem niets toevoegt aan het begrip waarheid maar het alleen expliciteert of affirmeert, las deze lezer met zijn continentaal gevormde – misvormde? – oog precies het omgekeerde. Pas een halve pagina later realiseerde hij zijn fout en herlas hij de zin ditmaal wel correct. Dit is natuurlijk slechts anekdotiek, maar laat wel zien dat wat voor Van Woudenberg een vanzelfsprekend uitgangspunt is, dit niet zo is voor lezers uit de continentale traditie en dat een gesprek tussen beide wijsgerige benaderingswijzen dus misschien wel moet beginnen met wat er voor hen op het spel staat met hun specifieke waarheidsbegrip. Daarbij zou de continentale inzet overigens zeker niet moeten zijn om de rol en de waarde van objectieve waarheid te relativeren, maar wel om deze te relateren aan andere bepalingen van het waarheidsbegrip en aan de filosofische inzet van die andere bepalingen. In dit kader begrijp ik heel goed dat bijvoorbeeld Gadamers beruchte verzet tegen de methode op allerlei bezwaren stuit, maar de wijsgerige hermeneutiek biedt allerlei nuances en andere duidingen van dit verzet, zoals bijvoorbeeld het werk van Ricoeur laat zien. Ook recente herinterpretaties van Diltheys hermeneutiek – bijvoorbeeld in het werk van Makkreel – laten een veel rijker palet zien.

Met betrekking tot elk van de drie genoemde punten vermoed ik dat een gesprek tussen analytische en continentale benaderingen van de interpretatie een zeer zinvol en vruchtbare exercitie kan zijn. Naast alle reeds genoemde verdiensten is het ook een belangrijke verdienste van dit boek dat het de continentale lezer hoopvol stemt over de mogelijkheid en de zin van dergelijke gesprekken.

Gert-Jan van der Heiden is hoogleraar metafysica aan de Radboud Universiteit te Nijmegen.