“Mijn denken begint vaak bij verbazing over woorden.” In gesprek met prof. dr. René van Woudenberg

Hoogleraar kentheorie en metafysica René van Woudenberg houdt zich al lange tijd bezig met de notie van betekenis. Wanneer zeggen we van iets dat het betekenis heeft? Vanuit de analytische filosofie probeert hij de echt interessante vragen op tafel te leggen. Suzan Sierksma en Geert Jan Spijker spraken met hem over de kracht van taal, de reikwijdte van common sense, poëzie en het spreken over God. Wat heeft Van Woudenberg met taal?

Ik ben altijd erg geïnteresseerd geweest in taal, in woorden en betekenissen. Ook ben ik vaak gegrepen geweest over de notie van betekenis. Wat zeggen we van iets wanneer we zeggen dat het betekenis heeft, wanneer heeft iets betekenis? En is het zo dat wanneer je van een woord zegt dat het betekenis heeft, bijvoorbeeld het woord ‘pianist’, dat dat hetzelfde is als wanneer je zegt dat een zin, zoals de zin ‘Ik ben een dromer van de winter in de zomer’ betekenis heeft? Is woordbetekenis hetzelfde fenomeen als zinsbetekenis? Dan zijn er ook nog mensen die zeggen dat er zoiets is als tekstbetekenis. Daarnaast zijn er nog allerlei andere noties van betekenissen, bijvoorbeeld: ‘dat je me die brief schreef betekent veel voor me’. Dat is weer een andere notie van betekenis. Al die verschillende noties van betekenis houden me al langere tijd bezig.

Hoe werkt dat, dat scheppen van helderheid? Heeft u een bepaald vertrekpunt?

Een belangrijke vraag voor mij is wanneer je in de filosofie iets goed doet. Wanneer heb je op een verantwoorde manier ergens over nagedacht, wanneer zeg je dat iets goed is gedaan? Dat bedoel ik niet alleen stilistisch – sommige filosofen kunnen heel mooi schrijven, anderen zijn daar wat minder goed in. Maar ik bedoel het zakelijk-inhoudelijk. Ik zou zeggen: je moet ergens beginnen. Je kunt niet zeggen: ik heb geen enkel idee over betekenis, iedereen kan mij alles wijsmaken. Op basis waarvan kun je dan beoordelen of dat correct is of niet?


U leest dit artikel gratis. Geïnteresseerd geraakt?

Neem nu een jaarabonnement op Sophie of probeer eerst een proefabonnement!


De rode draad voor mij in dat soort vragen is de idee van common sense. We hebben bepaalde common sense intuïties over identiteit en over betekenis. We hebben de common sense intuïtie dat ik dezelfde persoon ben als dat ik tien jaar geleden was. Ik ben niet een ander persoon geworden. Wel ben ik wat ouder geworden, heb ik sommige dingen afgeleerd en hopelijk ook bepaalde zaken bijgeleerd. Maar ik ben niet mijn tweelingbroer geworden, of heel iemand anders. Ik kan nog steeds worden aangesproken op dingen die ik in het verleden heb gedaan. Dat is een voorbeeld van een common sense intuïtie. Zo hebben we ook intuïties over betekenis, bijvoorbeeld dat woorden betekenis hebben, en dat de betekenis van een zin voor een deel afhangt van de betekenis van de gebruikte woorden.

Een common sense intuïtie houdt het volgende in: iemand gebruikt een bepaald woord of een bepaalde zin, en om te proberen te begrijpen wat die ander zegt dien je aan die woorden geen betekenis toe te kennen die de ander er ook niet aan heeft toegekend. Je kunt niet eindeloos associëren op wat een ander zegt. Met dat ik begin te associëren heb ik nog niet datgene wat de ander bedoelt gevat. Je moet niet je ideeën projecteren op de woorden, maar de ideeën die erin zitten vatten. Dat is het common sense idee.

Redeneert u daarbij vooral vanuit vertrouwen of vanuit wantrouwen?

Vooral vanuit een kritische houding. Maar ook als je kritisch bent, kun je er nog steeds op gericht zijn om te begrijpen wat de ander wil zeggen. Misschien zegt de ander wel iets waar jij het absoluut niet mee eens bent; je bent kritisch op wat diegene beweert. Maar waar ik altijd bang voor ben is misverstand, dat mensen elkaar niet meer begrijpen en ook niet meer geïnteresseerd zijn in wat de ander wil zeggen. Dat je je oordeel toch al klaar hebt. Ik denk dat we moeten proberen open te staan voor wat mensen zeggen, voor wat teksten uit het verleden zeggen en ook voor wat auteurs die die teksten hebben gemaakt wilden zeggen.

In de literatuurwetenschap, en in het verlengde daarvan ook binnen de bijbelwetenschap, is de focus meer komen te liggen op de tekst an sich en is auteursintentie minder belangrijk geworden. Dat vindt u dus geen goede ontwikkeling?

Laat ik antwoorden vanuit een bijbels voorbeeld. Jezus zegt: “Wie niet haat zijn vader en zijn moeder, die kan mijn volgeling niet zijn.” Wat die woorden betekenen is volstrekt duidelijk, er kan geen misvatting over zijn. De vertaling is duidelijk, het is niet zo dat ‘haat’ bijvoorbeeld een te sterk woord is. Het is hetzelfde woord dat Jezus gebruikt als Hij zegt dat je je vijand niet moet haten. Maar je moet wel je vader en moeder haten. Dat is wat de zin betekent. De vraag die dan opkomt is wat Jezus daarmee bedoelde. Dat is een andere vraag. Het kan zijn dat de betekenis van een zin of tekst duidelijk is, maar dat het je nog onduidelijk is wat de bedoeling van de auteur is.

Een ander voorbeeld om hetzelfde punt te illustreren is dat Jezus zegt: “Als je oog je tot zonde verleidt, ruk het uit.” Ik heb geprobeerd na te gaan of er in de christelijke traditie ooit iemand is geweest die zijn oog heeft uitgerukt, omdat hij dacht dat het hem tot zonde verleidde. Nee, ik ben dat nog nooit tegengekomen. Ik dacht dat er misschien een woestijnvader was geweest die dat gedaan zou kunnen hebben. Maar nee. Is er dan niemand in de hele christelijke traditie geweest die dat gebod serieus heeft genomen? Heeft dan nog nooit iemands oog hem tot zonde verleid? Dat is ongeloofwaardig! En toch heeft nog nooit iemand zijn oog uitgerukt. Waarom niet? Er is geen twijfel over de betekenis van die zin. Maar aan ons de taak om te vragen wat Jezus hier bedoelde te zeggen. Teksten betekenen iets, maar auteurs bedoelen iets. In het Engels gaat het over ‘sentence meaning’ en ‘speakers meaning’; dat zijn twee verschillende noties van betekenis.

Heeft dat niet alles te maken met wat in de taalwetenschap het onderscheid tussen semantiek en  pragmatiek is gaan heten? Een vraag kan bijvoorbeeld ook een opdracht impliceren.

Zeker. Als iemand zou zeggen dat het raam open is, is de betekenis volledig duidelijk. Maar wat diegene ermee bedoelt te zeggen kan zijn: ik heb het koud, wil je het raam misschien dichtdoen? Zinnen hebben betekenis, maar auteurs hebben bedoelingen op het moment dat ze de zin uitspreken. En in dit laatste moeten we geïnteresseerd zijn! Dat geldt in het algemeen.

Het kan tegelijkertijd ook niet zo zijn dat er een al te grote kloof is tussen dat wat een tekst zegt en wat een auteur ermee bedoelt. Maar dat verschil kan er zeker wel zijn.

Ik heb geprobeerd na te gaan of er in de christelijke traditie ooit iemand is geweest die zijn oog heeft uitgerukt, omdat hij dacht dat het hem tot zonde verleidde

U hebt een analytische benadering van filosoferen.

Ik werk inderdaad in de brede analytische traditie. Wat mij opviel toen ik aan mijn boek The Epistemology of Reading and Interpretation werkte is dat in die traditie vaak wordt gesproken over bronnen van kennis; de verhouding tussen kennis en begrip wordt geanalyseerd. Er worden diverse bronnen van kennis onderscheiden, zoals perceptie, geheugen, het redeneervermogen, getuigenissen. Zeker die laatste is een grote bron van kennis; de meeste dingen die we menen te kennen, weten we op grond van getuigenissen. Dat het land Japan bestaat, aanvaard ik door allerlei soorten getuigenissen; ik ben er zelf nooit geweest. Nu zou je kunnen stellen dat lezen een vorm is van een getuigenis tot je nemen. Maar er is ook allerlei kennis die we kunnen verwerven via lezen die geen vorm van getuigeniskennis is. Lezen wordt ook wel gezien als een vorm van perceptie. Voor ons is het visuele perceptie, voor een blinde tactiele perceptie. Alles wat we kunnen zeggen over lezen, zo zou je kunnen denken, is dan een concretisering van wat in de epistemologie al over perceptie wordt gezegd. Ik laat in mijn boek zien dat dat niet werkt. Er is wel perceptie bij lezen betrokken, maar er is ook dusdanig meer bij betrokken waardoor lezen niet gezien kan worden als simpelweg perceptie.

Analytische filosofen praten dus wel veel over bronnen van kennis, maar nooit over lezen. Lezen kan niet worden gereduceerd tot ofwel perceptie, ofwel getuigenis. Dat is de ene kant. Aan de andere kant heb je filosofen die heel veel zeggen over interpreteren, maar waarbij dat losgezongen is van epistemologische overwegingen: waarheid, rechtvaardiging en interpretatieclaims. Ze gaan voorbij aan al datgene waar epistemologen het over hebben. En toen dacht ik: dit is een mooi gat, een thema om in te duiken. Zodoende heb ik dat gedaan.

Is dat gesprek tussen analytische filosofen die zich niet bezig houden met lezen en hermeneutische filosofen die zo weinig weten van kentheorie op gang gekomen?

Ja, er zijn zeker allerlei mensen die op het boek hebben gereageerd. Er zijn goede recensies verschenen, waarin gezegd werd dat het een thema is waar meer over gesproken moet worden. Het is een poginkje om twee toch eigenlijk tamelijk autonoom opererende tradities met elkaar te verbinden. De afgelopen periode heb ik college gegeven in het vak Philosophy of Humanities. Voor elke week had ik een geesteswetenschapper uitgenodigd. Een taalwetenschapper, een literatuurwetenschapper. Met name die laatste vermeldde bij voorbaat al dat ze kritisch ging zijn op wat ik had geschreven. Ze ging zich inlezen en bleek toen toch minder kritisch te zijn dan ze dacht. Ze erkende dat de vragen die ik stel niet overdacht worden door taal- of literatuurwetenschappers. Volgens mij is het in die vakgebieden een sjibbolet. Men is tegen auteursintenties; dat hoort er bij, als sociale marker. Waarheid, en een norm voor adequate tekstinterpretatie, worden gevoeld als een probleem. Want wie heeft de waarheid in pacht? De studenten waren overigens heel positief. Dat is een voordeel van de common sense-benadering: iedereen kan instappen.

Common sense lijkt te veronderstellen dat we het over veel wel eens zijn. Maar kan het ook een soort kritiekloosheid in de hand werken? Dat we te snel zaken (moeten) accepteren?

Common sense is geen laatste toetssteen voor adequaat werk, maar het is wel een beginpunt; je moet toch ergens beginnen. En het kan zijn dat je soms iets wat common sense lijkt, moet opgeven. Maar dat moet je alleen maar doen als daar echt goede, overtuigende argumenten voor zijn. Bijvoorbeeld, het is common sense om te denken dat je snelheden bij elkaar kunt optellen. Als een trein voortsnelt met 100 kilometer per uur en jij wandelt door het gangpad in de rijrichting met een snelheid van 5 kilometer per uur, dan zegt de common sense dat je je dan ten opzichte van een punt buiten de trein met een snelheid van 105 kilometer per uur af beweegt. Dat is bijna correct, maar niet helemaal. De relativiteitstheorie wijkt daar vanaf. Common sense zegt dat het kan, maar er is hier een wetenschappelijke reden om common sense op te geven. Common sense is niet onfeilbaar.

Hoe kwam u eigenlijk in aanraking met deze common sense benadering? Welke denker is daarbij belangrijk geweest?  

In de laatste fase van het werk aan mijn proefschrift kwam ik in aanraking met het werk van Thomas Reid, dat vond ik heerlijk fris. In mijn jonge jaren had ik veel van Dooyeweerd gelezen. Hij zit helemaal in het neokantianisme, dat is zijn taal. Bij de Kantianen zit iets anti-realistisch, en dat zie je soms bij Dooyeweerd ook doorschemeren. Mijn proefschrift ging over het transcendentale denken. Dat gaat alsmaar over de vooronderstellingen, waarbij men zich uit de mijns inziens echt interessante vragen wegreflecteert. Toen ik Thomas Reid begon te lezen, merkte ik dat hij echt inhoudelijke dingen zei over belangrijke filosofische kwesties, zoals persoonsidentiteit en moraal. Hij was niet bezig met de vraag wat de mogelijkheidsvoorwaarden waren voor het kunnen doen van uitspraken over identiteit en moraal. Reid (1710-1796) was in zijn jonge jaren predikant en werd later hoogleraar filosofie in Aberdeen en vervolgens in Glasgow. Reid stelt dat mensen een bepaalde natuur hebben ontvangen waardoor we op bepaalde manieren manier over zaken denken. Onze natuur is ons door God geschonken, daarom kunnen we ook op die manieren van denken vertrouwen. Dat vertrouwen houdt in dat we primaire intuïties of common sense overtuigingen, een bepaalde epistemische status kunnen toekennen. Daar hoeven we niet a priori kritisch tegenover te staan.

Ik ben dus van het transcendentale denken naar de common sense en analytische filosofie gegaan. Ik vond dat de continentaalfilosofen zulke enorm grote vragen aanpakken en dat op een vaak niet zo doorzichtige manier. Gadamer schreef vele bijzonder onbegrijpelijke zinnen. Hij zei zelf ook niet zonder opake zinnen te kunnen. Zo werkte zijn geest nu eenmaal. Hij erkende dat het beter zou zijn als hij het helderder zou kunnen zeggen, “maar”, zei hij, “zo ben ik niet”. Toen realiseerde ik mij dat ik geen zin had om mijn leven lang met ondoorgrondelijke zinnen bezig te zijn. Ik wilde precieze vragen hebben, daar kan mijn hoofd op werken. Daar kan ik wat mee. En ik heb ook altijd voorbeelden nodig, dat is ook materiaal voor mijn hoofd. Dat sloot goed aan bij de common sense manier van denken, en het sluit helemaal aan bij analytische filosofie. En juist niet bij de neokantiaanse stijl van denken.

Common sense is geen laatste toetssteen voor adequaat werk, maar het is wel een beginpunt

Dooyeweerd heeft het ook wel over zaken in de werkelijkheid, niet alleen maar over vooronderstellingen. Bovendien ziet hij de naïeve ervaring als kennisbron om serieus te nemen.

Dat is zeker zo. Een aantal jaar geleden schreef ik een artikel over common sense en de naïeve ervaring bij Dooyeweerd. Daarin stelde ik de vraag wat Thomas Reid zou willen zeggen tegen Dooyeweerd, en vice versa. Want in zekere zin is ook bij Dooyeweerd de naïeve ervaring een vertrekpunt voor theoretisch denken. En bij Reid is de common sense een uitgangspunt voor verdere filosofische reflectie, een toetssteen zelfs. Eigenlijk is naïeve ervaring bij Dooyeweerd ook een toetssteen. Als een theorie te zeer in strijd is met de naïeve ervaring is dat een reden om die theorie te wantrouwen. Daar zag ik structurele verwantschap.

Dooyeweerd gaat echter soms wel heel ver. Hij stelt bijvoorbeeld dat voor iemand die niet in God gelooft, twee plus twee is vier ook onwaar wordt (A New Critique of Theoretical Thought, deel 3). Met name met dat epistemologische gedeelte heb ik problemen. Het is niet helemaal duidelijk hoe dat zich nu precies verhoudt tot wat hij zegt over standen van zaken. Soms stelt Dooyeweerd namelijk dat we allemaal te maken hebben met dezelfde standen van zaken, maar als je het genoemde deel drie leest over het kennisprobleem, is het de vraag of hij dat consistent beweert.

Even terug naar het thema taal: Dooyeweerd heeft het over de normativiteit van de scheppingsorde en ook van die van de taal. Wat vindt u daarvan?

Taal is doortrokken van normativiteit, zeker. Dooyeweerd zegt echter dat de zinkern van het talige duidelijkheid is. Maar ik denk dat er meer normativiteit in de taal is dan enkel de norm van duidelijkheid. Er is ook zoiets als normativiteit die te maken heeft met sociale aanspreekvormen. Schelden kan heel erg duidelijk zijn, maar is toch verkeerd. Een zin die een onterechte veroordeling bevat, een impliciete karaktermoord pleegt, of een haatboodschap bevat, kan een goede zin zijn en voldoen aan de norm van duidelijkheid, terwijl het toch verkeerd is. En neem de grammaticale regels. In het Nederlands begin je een vraagzin met een werkwoord en niet met het onderwerp. Grammaticale regels zijn normatieve regels waar je je aan te houden hebt. Dan kun je stellen dat je je daar aan te houden hebt met het oog op de duidelijkheid van wat je wilt zeggen, maar ik ben meer geneigd een rijkere notie, een bredere blik hebben op wat er normatief is aan taalgebruik. Er is een hele normativiteit in het spel wanneer het gaat om beloven (‘belofte maakt schuld’), beweren (je moet niet zomaar iets beweren, maar alleen datgene wat je weet), enz.

Taal heeft dus ook het vermogen de werkelijkheid op een bepaalde manier te vormen?

Daar moet je dan wel heel precies over zijn. Sommige sociaal-constructivisten stellen dat de Mont Blanc alleen bestaat bij de gratie van het feit dat we het begrip ‘berg’ hebben en het begrip ‘hoogte’ kennen. Dat lijkt mij onjuist. Die berg is er, of wij nou het begrip ‘berg’ hebben en van hoogte afweten of niet. Ook als wij er niet zouden zijn, zou die berg nog steeds bestaan en die hoogte hebben. Maar er zijn ook dingen waarvoor geldt dat als wij er niet de woorden voor zouden hebben, of nog beter, als we niet zouden geloven dat ze er zouden zijn, dat ze er ook daadwerkelijk niet zouden zijn. Bijvoorbeeld geld, de bankpapiertjes en munten. Stel eens dat niemand zou geloven dat dat betaalmiddelen zijn. Dan kun je er niets mee kopen en zou het ook geen betaalmiddel meer zijn. Iets dergelijks geldt ook voor het huwelijk. Als niemand zou geloven dat ik met mijn vrouw getrouwd ben, en wij zelf ook niet, dan zouden we niet getrouwd zijn. Nog een voorbeeld: als niemand zou geloven dat er een grens is tussen Nederland en Duitsland dan zou er geen grens zijn.

Dus grenzen, huwelijken, geld, bestaan voor een deel bij de gratie van het feit dat mensen dingen geloven. En om dingen te geloven heb je begrippen nodig. Dus in een cultuur waar het begrip ‘geld’ niet bestaat, is er ook geen geld. Maar in een cultuur waar het begrip ‘berg’ er niet is, kunnen er heel goed bergen zijn. Sommige dingen bestaan dus afhankelijk van taal, maar niet alle dingen. Je zou het een onderscheid tussen natuurlijke en sociale entiteiten kunnen noemen. Die sociale entiteiten danken hun bestaan voor een deel aan het feit dat wij begrippen hebben, en die begrippen functioneren in ons denken over de wereld en datgene wat we geloven. Maar natuurlijke entiteiten niet.

Taal heeft ook invloed op (hedendaagse) ontwikkelingen in de samenleving. Ontwikkelingen in de taal kunnen bijvoorbeeld bepaalde gevoeligheden in de sociale werkelijkheid reflecteren. Denk aan het niet meer spreken over ‘slaven’ maar ‘tot slaaf gemaakten’ of aan nieuwe persoonlijk voornaamwoorden om genderidentiteiten aan te duiden. Raakt uw onderzoek ook aan zulk soort ontwikkelingen?

Op een bepaalde manier heeft het ermee te maken. Het is common sense dat hoorders en lezers moeten proberen te begrijpen wat sprekers en auteurs bedoelen of bedoelden te zeggen. Dat vergt dat je de woorden probeert te begrijpen in de betekenis die die woorden hadden voor de spreker of schrijver. Je moet op die woorden geen andere betekenissen willen projecteren dan die ze hebben voor de spreker en schrijver. Het kan uiteraard zo zijn dat bepaalde woorden door auteurs niet als discriminerend of racistisch zijn bedoeld, maar toch wel als zodanig worden gehoord. Het kan ook zijn dat auteurs zich niet bewust waren van het feit dat woorden ook een racistische connotatie hebben. Dat is dan een reden het taalgebruik bij te stellen.

Dit kan gevoelig liggen. Sally Haslinger is een filosofe die zich bezighoudt met conceptual engineering, een hot thema in de filosofie. Het houdt in dat concepten veranderd moeten worden. Een van haar radicale voorstellen is bijvoorbeeld de afschaffing van het woord ‘vrouw’. Want, vraagt ze, wanneer is iemand een vrouw? Volgens haar is dat het geval wanneer (1) die persoon, in potentie, een bijdrage kunnen leveren aan het voortplantingsproces dat traditioneel aan de vrouw wordt toegeschreven, en (2) dat die persoon onderdrukt wordt. Zijn deze twee voorwaarden vervuld, dan, zegt ze, ben je een vrouw. Daarom is zij als feministe vóór de afschaffing van de vrouw; een radicaal voorstel om niet meer over ‘vrouw’ te spreken.

Maar als ik campagne zou voeren voor voortgaande emancipatie van vrouwen en ik zou zeggen dat ik vóór de afschaffing van de vrouw ben, denk ik niet dat mijn campagne gaat werken. Op een fundamenteel niveau denk ik niet dat de semantiek van het woord ‘vrouw’, of de analyse van het begrip ‘vrouw’ het element van onderdrukking bevat. Net zo min als dat ik denk dat in de analyse van het woord ‘man’ besloten ligt dat een man een overheerser is. Naar mijn mening stuit je dus op problemen als er voorstellen gedaan worden om woorden zo af te schaffen. Haslingers stelling is dat dit soort semantische maatregelen genomen moeten worden als je echt de wereld wilt veranderen. Taalgebruik zou een zekere verbetering in de situatie van vrouwen teweeg moeten brengen. Ik vind dat dat te ver gaat en denk ook niet dat het in de praktijk zo werkt.

Je kunt uit iemands taalgebruik vaak afleiden waar iemand staat in zo’n discussie, juist omdat er keuzemogelijkheid is hoe je iets aanduidt. Taal polariseert dan. Kan taal ook helpen om in dit soort gepolariseerde discussies mensen weer bij elkaar te brengen, een bepaald gesprek op gang te brengen?

Taal is naar haar aard iets gemeenschappelijks. Je kunt niet zomaar particulier een nieuwe betekenis aan een woord geven. Er is zoiets als een stipulatieve definitie, bijvoorbeeld dat je zegt: “Vanaf heden gebruik ik het woord ‘grant’ om aan te duiden dat iets langer is dan een meter.” Dan geef je een woord een betekenis, waarbij je al vertrouwt op de definitie van begrippen als ‘meter’ en ‘lengte’. Betekenissen behoren tot het gedeelde bezit van een taalgemeenschap. We kunnen niet zomaar naar eigen vrijheid en inzicht woorden betekenissen geven. Je kunt niet zomaar John Milton lezen en besluiten dat je zijn woorden gewoonweg een andere betekenis gaat geven. Miltons woorden hebben al een bepaalde betekenis, waar je naar op zoek dient te gaan.

Vertaald naar de sociale situatie, bedoelt u dan dat je een persoon mag vragen naar welke betekenis de woorden die iemand gebruikt voor diegene hebben?

Ik heb wat gestudeerd rondom het thema luisteren. Wat maakt iemand nu een goed luisteraar? Om een goede luisteraar te zijn, moet je bepaalde deugden beoefenen, zoals een zekere terughoudendheid jegens je eigen primaire reacties op wat iemand zegt. Als ik echt naar de ander wil luisteren, moet ik niet bij de eerste drie woorden al opspringen, maar heb ik terughoudendheid nodig om het gesprokene te kunnen ontvangen. Onderzoekers die over luisteren schrijven zijn voor mij belangrijk. Ze schrijven over die terughoudendheid, detachment, in je eigen normatieve oordeel over wat de ander zegt.

Maar wanneer het om lezen gaat ligt de focus vaak op bewustwording van wat de lezer zelf allemaal meebrengt. Waarom eigenlijk niet ook terughoudendheid als het om lezen gaat, zoals bij luisteren? Dat is evenzeer belangrijk. Dat is mijn probleem met Gadamer, en met latere ­reader-response theorieën, volgens welke de betekenis van een tekst bestaat in de reacties van lezers op de tekst. Het beeld lijkt haast te zijn dat lezers om kunnen gaan met teksten zoals dompteurs met leeuwen; zoals dompteurs leeuwen hun wil opleggen, zo leggen lezers hun betekenis op aan de tekst. De dompteur beheerst de leeuw en de lezer beheerst de tekst. Sommige van deze theorieën beweren zelfs dat de lezer van het essay Concerning Human Understanding maakt dat John Locke er de auteur van is. Dat is helemaal onjuist.

Taal is naar haar aard een gemeenschappelijk fenomeen

Maar het idee dat je je eigen vooronderstellingen meeneemt naar een tekst, zoals dat ook bij Gadamer een belangrijk punt is, kan wellicht juist ruimte creëren voor het luisteren naar een tekst, of niet?

De nadruk die Gadamer legt op ons vooroordeel, wat we zelf meebrengen als we een tekst lezen, is natuurlijk niet helemaal onwaar. Maar wanneer ik bijvoorbeeld zestiende-eeuwse poëzie lees, moet ik een zekere terughoudendheid hebben. Ik kan niet zomaar al mijn culturele bagage daarop projecteren. Dat bedoel ik met terughoudendheid in je benadering. Gadamer heeft het veel over de productiviteit van interpretatie; interpreten zijn altijd maar nieuwe betekenissen aan het produceren. Gadamer zegt ergens: “Es gibt in Wahrheit kein besser Verstehen, nur anders Verstehen.”Dat lijkt me echt onjuist. Ik denk dat er heel wat Shakespeare interpreten zijn die Shakespeare anders maar beter begrijpen dan ik.

Over poëzie gesproken: onlangs schreef u voor Sophie een stuk over Bob Dylan. Daarin vertelde u dat u bezig bent met een boek over poëzie. U noemt filosofie en poëzie twee verschillende werelden, maar nu komt er dus wel een boek. Is het voor u ook echt een persoonlijke liefhebberij die uw vakgebied binnen wordt gevlogen?

Ik heb altijd veel poëzie gelezen, ik ben erin geïnteresseerd. Ik lees minder Nederlandstalige dan Engelstalige poëzie, maar Geerten Gossaert is voor mij al wel heel lang een favoriete dichter.

Ik denk niet dat filosofie poëzie is, en ook niet dat poëzie filosofie is. Ik heb ook geen enkele behoefte om wanneer ik filosofie schrijf, dat op een poëtische manier te doen. Ik wil dat natuurlijk op een heldere manier doen, toegankelijk en interessant. Maar ik zal daar nooit van zeggen dat het poëzie is. Het kenmerk van filosofie beoefenen is anders dan dat van poëzie schrijven. Je beoogt andersoortige dingen. In het geval van filosofie beoefenen, in ieder geval de soort filosofie waar ik me mee bezig houdt, ben je op zoek naar begripsmatige helderheid, naar theoretisch inzicht, naar argumentaties voor belangrijke en interessante stellingen en theorieën, naar filosofische verklaringen. Poëzie heeft een andere bedoeling.

Filosofie gaat over begripsmatige helderheid, maar wil het niet ook wat over de werkelijkheid zeggen? Want dan kom je wellicht weer meer in de buurt bij een dichter die de werkelijkheid wil ontsluiten.

Ik doelde hiermee op het type filosofie dat ik beoefen. Maar in het geval van begripsmatige helderheid, moet het begrip wel op een of andere manier gekoppeld zijn aan de wereld om je heen. Het dient een verwijzend karakter te hebben. Op die manier zeg je met begripsmatige helderheid ook iets over de wereld zelf. Poëzie roept allerlei superinteressante vragen op. Alleen al de vraag wat een tekst tot een poëtische tekst maakt. Dat komt ook in dat boek terug: poëzie heeft mijns inziens alleen te maken met vorm, een tekst is poëtisch bij de gratie van vorm alleen, niet met de inhoud. ‘De zon schijnt over de heuvel’ is geen poëtische gedachte, maar het kan wel op een poëtische manier verwoord worden. Dat de wind waait, is een gedachte. Maar als je zegt: ‘De wind woei om het eenzame huis / In het laatste avonduur / Toen lichtte een vreemde de klink der deur / En zat bij het open vuur’, dan maakt de vorm deze regels tot poëzie. Er zijn geen poëtische gedachten, net zoals er geen Italiaanse gedachten zijn; er zijn wel poëtische vormen, net zoals dat er Italiaanse zinnen zijn.

Wat de poëzie echter vervolgens interessant maakt, is mede de inhoud. Een dichter als Alfred Housman stelde dat in echte poëzie de inhoud onbelangrijk is. Daar geloof ik dan weer helemaal niets van. En het kan ook niet dat het onbelangrijk is. Want het materiaal waar een dichter mee werkt, is woorden! En het unieke kenmerk van woorden is dat ze betekenis hebben. Vergelijk het met een componist die tonen of klanken gebruikt. In zekere zin is muziek de meest abstracte vorm van kunst, klanken hebben geen betekenis op de manier waarop woorden dat hebben. Een C-akkoord betekent niets op de manier waar ‘recalcitrant’ wel iets betekent. Maar het materiaal waar een dichter mee werkt, heeft betekenis. Dat is een idee dat ik uitwerk in dat boek, dat overigens nog wel even in de maak is. De vorm maakt een tekst tot poëzie, maar de beoordeling van poëzie gaat ook over de inhoud.

Tot slot nog over geloof en taal. U omschrijft uzelf als een sceptische theïst. De scepsis betrekt u op ons vermogen om te vatten waarom bepaalde zaken ons overkomen, waarom God het kwade toelaat. Hoe heeft dat te maken met taal? Heeft het ermee te maken dat wij, als talige wezens, beperkt zijn in ons spreken over God?

Dit zijn natuurlijk grote vragen. Als we over God spreken, moet je je afvragen of we de woorden dan in dezelfde betekenis gebruiken als wanneer we over personen of dingen in de wereld praten? Er zijn theologen die menen dat het onjuist is te zeggen dat God bestaat. Bekijk eens, zeggen zij, de volgende vier uitspraken: 1) Er bestaat een even priemgetal, namelijk twee. 2) Er bestaan koeien. 3) Er bestaan planeten. 4) God bestaat. Deze theologen menen dat het woord ‘bestaan’ in deze uitspraken niet in dezelfde betekenis worden gebruikt. Wanneer we over God zeggen dat Hij bestaat, zeggen we iets anders dan wanneer we van planeten zeggen dat ze bestaan.

Ik ga in deze gedachtegang niet in mee. Ik denk dat het woord ‘bestaan’ een eenvoudig begrip is. Met de negentiende-eeuwse filosoof Gottlob Frege ga ik ervan uit dat er een nauw verband is tussen bestaan en numericiteit. Wanneer we bijvoorbeeld zeggen dat planeten bestaan, zeggen we dat het aantal planeten niet nul is. En wanneer we stellen dat eenhoorns niet bestaan, zeggen we dat het aantal eenhoorns nul is. Wanneer we zeggen dat er één God is, zeggen we dat het aantal goden één is. Op deze manier zijn bestaan en numericiteit dus verbonden. De affirmatie van existentie is de negatie van nul. Wanneer we het dus hebben over het bestaan van God zou ik zeggen dat we dat woord gebruiken in de enige betekenis die het woord heeft en die we in het alledaagse taalgebruik ook hanteren.

Geldt dat ook voor andere begrippen die we gebruiken wanneer we over God spreken, zoals Gods liefde, God als schepper, et cetera. Wat zijn dan de opties? Je zou kunnen zeggen dat we alle woorden die ik net heb gebruikt, wanneer we ze van God affirmeren, op dezelfde manier gebruiken als wanneer ze van toepassing zijn op mensen of wereldlijke zaken. We gebruiken ze dan univook. De tweede optie is equivook gebruik, waarbij het begrip een geheel andere betekenis krijgt. Dat lijkt me bij ‘liefde’ en ‘schepper’ niet het geval te zijn. En dan is er nog analoog gebruik. Wanneer we van elkaar zeggen dat we personen zijn, en van God dat God een persoon is, dan, zo wordt wel gezegd, gebruiken we het woord ‘persoon’ in een verwante, maar niet precies dezelfde, betekenis. Ik zelf neig hier, net als bij ‘bestaan’ naar de univoke positie. Want is het werkelijk zo dat wanneer we van elkaar zeggen dat we personen zijn, we daarmee ook onmiddellijk zeggen dat we lichamen hebben? We hebben wel lichamen, maar zeggen we dat al wanneer we stellen personen te zijn? Ik meen van niet; en dat ondersteunt de univoke positie.

Ik leef met de overtuiging dat het christelijk geloof ook een cognitieve en intellectuele inhoud heeft

Waar ligt dan de grens tussen een analoog begrip en een metaforisch begrip? Want als we God  herder of vader noemen, kopiëren we niet alles van een menselijke vader of herder. Een analoog begrip is ook niet volledig dekkend.

Ik zou dan benieuwd zijn wat we wel van onszelf zeggen, maar wat we niet van God zeggen als we stellen dat God een persoon is. Of omgekeerd. Het is natuurlijk zo dat we ook het prachtige vermogen hebben tot metaforisch taalgebruik, zoals blijkt uit de voorbeelden: God als herder, als vader, als een strijder of held, als rechter. Maar stel dat die begrippen in hun toepassing op God een radicaal andere betekenis zouden krijgen, wat zouden we dan nog zeggen? Dat is dan niet meer duidelijk. Ik leef met de overtuiging dat het christelijk geloof ook een cognitieve en intellectuele inhoud heeft. De kern van het leven in geloof is piëteit, eerbied voor God. De oudere theologen noemden die kern de praxis piëtatis. Het is niet zo dat de kern van het christelijk leven is het geloven dat er een God is die zichzelf heeft geopenbaard. Dat is ook zo, natuurlijk, maar de kern is niet dat ik dat geloof. De kern is leven met God, de praxis. Maar op het moment dat je dat probeert te doen, komen er allerlei inhouden mee, die ook richting geven aan die praxis.