Leerzaam, inspirerend – en eigenzinnig: Henk Geertsema over Bijbel en evolutie

Prof. Henk Geertsema schreef met Bijbel en evolutie een indrukwekkend boek. Het behelst een integere zoektocht naar de bedoeling van de Bijbel in relatie tot de oorsprongsvragen. Het is voor een filosoof ook een opvallend gelovig boek. In een Epiloog biedt Geertsema zelfs nog een mooi persoonlijk geloofsgetuigenis. Maar de eerbied voor de Schrift is voortdurend voelbaar. Geertsema is behalve filosoof dan ook theoloog en heeft zich blijkens zijn verantwoording ook goed in de theologische literatuur ingelezen.

In vergelijking met andere recente boeken over christelijk geloof en evolutie richt Geertsema zich niet zozeer op allerlei theologische kwesties maar op de vraag hoe de Bijbel gelezen wil worden in relatie tot evolutie. Dat gebeurde in die andere boeken natuurlijk ook wel, maar Geertsema pakt het consequenter aan. Hij kijkt “systematisch (…) naar alle teksten in de Bijbel waarvan wel gedacht wordt dat ze in strijd zijn met de theorie van de evolutie” en stelt daarbij de vraag welke ruimte de Bijbel geeft voor de resultaten van de hedendaagse (evolutie)wetenschap (8). Opvallend is dan dat hij die resultaten eigenlijk niet afzonderlijk bespreekt. Wel geeft hij in allerlei hoofdstukken en passant korte schetsen van “het beeld dat de evolutietheorie oproept” (85). Het tweede kernwoord uit de titel van het boek krijgt zodoende wat minder reliëf dan het eerste. Dat is voor de lezer wat onhandig maar tot problemen leidt het niet, omdat achter de kenschetsen veel kennis van zaken schuilgaat. Bovendien bakent Geertsema zorgvuldig af wat wetenschap wel en niet kan doen – komend uit de traditie van Herman Dooyeweerd heeft hij een scherp oog voor haar beperkingen.

Kennishorizon

Alle aandacht gaat dus uit naar de Bijbel. Daarbij gaat Geertsema uit van de bijbeltekst zoals die nu voorligt, zonder te vragen naar de historische achtergronden ervan. Dat is een keuze die voordelen, maar ook nadelen heeft. Want voor de uitleg hangt natuurlijk het nodige af van de tijd, context én volgorde waarin de besproken teksten geschreven zijn. In combinatie met het ontbreken van een notenapparaat waarin het gesprek met andere stemmen uit de traditie en het heden gezocht wordt, doet Geertsema’s benadering zelfs wat biblicistisch aan. Dat is ze echter geenszins.

Het boek bevat acht hoofdstukken, waarbij het laatste – gewijd aan de betekenis van de sabbat – enigszins als een appendix fungeert. Eerst worden de stukken op het bord gezet met een hoofdstuk over de Bijbel en haar gezag. Daarin munt de schrijver het voor hem zo belangrijke – en mijns inziens goed gekozen – begrip ‘kennishorizon’. De kennishorizon waarbinnen de Bijbel spreekt is niet bedoeld als uitgangspunt voor alle tijden (41). De Heilige Geest breekt de horizon van de Bijbelschrijvers weliswaar open, maar dan om hen te richten op de ‘vreze des Heren’ en niet om hun menselijke kennis van het geschapene door goddelijke kennis te vervangen (43). Op dat laatste terrein spreken ze dus met ‘menselijk gezag’: hun kennishorizon behoort niet tot de blijvende inhoud van het geloof. Dat zou dat geloof immers onherkenbaar maken voor latere tijden. Overigens heeft ook onze huidige wetenschappelijke kennishorizon een voorlopig karakter. Maar wetenschappelijke kennisaanspraken mogen wel op hun eigen merites beoordeeld worden, volgens de maatstaven die daarvoor zijn, en niet vanuit de bijbelse kennishorizon. Dat lijkt me een gezond uitgangspunt. Het laat onverlet dat de Bijbel goddelijk gezag heeft daar waar ze ons spreekt over God en Zijn relatie tot mens en wereld.

Omvattende bespreking

In de volgende hoofdstukken loopt Geertsema eerst de bekende bijbelhoofdstukken Genesis 1-3 langs (hoofdstuk 2-4), om die vervolgens in het bredere kader van Genesis 2-11 te plaatsen (hoofdstuk 5). Daarna gaat hij verder met een hoofdstuk (6) over het Nieuwe Testament; vooral Romeinen 5 met haar thematiek van het ontstaan van zonde en dood krijgt hier begrijpelijkerwijs veel aandacht. Maar de auteur bespreekt ook tal van andere teksten waarin op een bepaalde (vaak letterlijke) manier terugverwezen wordt naar Adam en Eva: Mattheüs 19, 1 Korintiërs 11, 1 Timotheüs 2, 2 Korintiërs 11, Johannes 8, 1 Johannes 3 en Romeinen 1. Hij bespreekt weliswaar niet alle relevante teksten (Openbaring 12:9 ontbreekt bijvoorbeeld, en in het laatste hoofdstuk Romeinen 14:5-6), maar in deze omvattendheid ligt toch wel de meerwaarde van zijn boek boven andere recente studies op dit gebied. Merkwaardig is dan weer dat een bijbeltekstregister ontbreekt. Hoe komt een uitgever op het idee om in zo’n boek, dat geheel aan Bijbelpassages gewijd is, geen tekstregister op te nemen? Het had de gebruikswaarde van dit boek met sprongen verhoogd.

Methodisch gezien wijst Geertsema intussen de goede weg. Steeds stelt hij de vraag: wat is nu de boodschap van deze passage, wat wordt ons hier gezegd? Dat wordt dan onderscheiden van de kennishorizon van destijds waarin die boodschap is ingebed. Dat leidt tot tal van rake observaties – en hier en daar ook tot scherpzinnige kritiek (bijv. op John Walton, 364-65). Men kan tegenwerpen dat zo’n methode uitnodigt tot willekeurige en eigenmachtige beslissingen. Maar men moet dan wel bedenken dat ze vrijwel onontkoombaar is (niemand neemt het drielagig wereldbeeld achter bijv. Ex. 20:4 over), en dat het enige wat helpt tegen misbruik bestaat uit de bereidheid je telkens weer door de Bijbeltekst zelf te laten corrigeren in plaats van deze gemakshalve naar je toe te trekken.

Zondeval

Dat laatste kan Geertsema niet verweten worden. Integendeel: soms maakt hij het zichzelf onnodig moeilijk. Dat lijkt hij ook enigszins te doen omdat hij zich niet zomaar aan wil sluiten bij bestaande visies die zich toch dicht bij de zijne bevinden. Zo houden veel theïstisch evolutionisten vast aan een historische zondeval – daarin zien ze zelfs een belangrijke gezaghebbende kern van Genesis 3. Maar volgens Geertsema kan dat niet zomaar. In hoofdstuk 7, waarin hij de leerstellige consequenties van zijn visie langsloopt, betoogt hij dat in Genesis 3 helemaal geen breuk in de persoonlijke relatie tussen God en mens plaatsvindt, en dat de kerkelijke traditie daarom “op het punt van de historische zondeval en de daarmee verbonden erfzonde geen steun vindt in de Bijbel” (301). De zonde van Adam en Eva bestaat namelijk uit hoogmoed en autonomiestreven, en dat is elders in de Bijbel altijd de zonde van de volkeren aan wie God zich niet persoonlijk heeft bekendgemaakt (296). In dat laatste kader zou dus ook Genesis 2-3 staan. Maar dáár maakt God zich natuurlijk wel degelijk persoonlijk aan Adam en Eva bekend. Daarom is wat er vervolgens gebeurt ook wel degelijk te typeren als relatiebreuk en zondeval. Geertsema leest Genesis 3 echter vanuit zijn zelf gecreëerde kader.

Hier wreekt zich ook enigszins dat niet echt nagegaan wordt wat de traditie precies met zo’n woord als zondeval bedoeld heeft. Zo zorgvuldig als Geertsema te werk gaat in zijn Schriftonderzoek, zo snel is hij klaar met de traditie. Maar ook hen die ons in het lezen van de Schriften zijn voorgegaan, verdienen het om ‘uitgeluisterd’ te worden. In dat geval had duidelijk kunnen worden dat datgene wat de traditie onder de zondeval verstond – een moedwillig ongehoorzaam worden aan God door de eerste (echte) mensen – niet alleen de kern van Genesis 3 raakt, maar ook zonder enig verlies aan ernst begrepen kan worden vanuit een door de evolutietheorie bepaalde ‘kennishorizon’.

Het stof der aarde

Ook Geertsema’s afwijzing van de gedachte dat God in Genesis 2 een nieuwe inzet maakt met twee mensen die deel uitmaken van een grotere groep doet in dit verband geforceerd aan. “In Genesis 2 gaat het erom dat de mens geschapen is uit ‘het stof der aarde’”, schrijft hij (296). Echt? Waarom hoort dit zinnetje, dat overduidelijk samenhangt met oud-oosters beeldmateriaal, ineens niet tot de toenmalige ‘kennishorizon’ maar zou het de eigenlijke strekking vormen? Is die niet veel meer dat God er enorm veel zorg aan heeft besteed dat juist déze ‘aardmens’, de Homo divinus (door Geertsema fraai vertaald als ‘de op God gerichte mens’), er zou komen? Geertsema beroept zich hier echter op de letterlijke betekenislaag van Genesis 2:7 om maar te voorkomen dat men die op de gangbare theïstisch-evolutionaire manier kan uitleggen. Vanuit zijn doelstelling gedacht schiet hij daarmee enigszins in eigen voet.

Kortom, Geertsema’s methodische uitgangspunt lijkt me helemaal juist. De manier waarop hij het uitwerkt is vaak verhelderend en daarom is dit ook een leerzaam en inspirerend boek. Soms gaat hij echter nogal eigenzinnig te werk, en dat is niet steeds overtuigend.

Gijsbert van den Brink is hoogleraar Theologie & wetenschap aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

Henk G. Geertsema
Bijbel en evolutie. Blijvend conflict of verrassende ruimte
Buijten & Schipperheijn 2021, 368 pagina’s