Is dat wat verschijnt als Reve’s religiositeit, wellicht in het geheel geen ernstige zaak, maar veeleer een handige verhulling van een bespotting van het geloof? Dat is de wantrouwende vraag van Paul van Tongeren. Zo’n verhulling zou handig zijn, omdat gelovigen haar niet zouden (willen) opmerken en ongelovigen er juist voldoende van kunnen doorzien om in het geheim te kunnen meelachen, zodat twee – op een voor de literatuur onverwacht punt – uiteenlopende groepen fans mee zouden kunnen worden ‘gewonnen’.
Gerard Reve is een literair schrijver, geen filosoof of theoloog. Wanneer ik in deze bijdrage met behulp van filosofie en theologie enkele kanttekeningen wil maken bij de wijze waarop Reve over religiositeit schrijft, suggereer ik daarmee geenszins dat er een filosofische of theologische theorie aan zijn werk ten grondslag ligt, of daaruit gedestilleerd kan worden. Ik gebruik slechts een aantal van zijn teksten en uitlatingen om het beeld van religiositeit dat daaruit naar voren komt, wat nader te onderzoeken. De wijze waarop Reve over het religieuze spreekt is voor veel lezers zowel herkenbaar als vreemd, tegelijk aantrekkelijk en irritant. Een verheldering daarvan staat dan ook in het teken van een zelfonderzoek: wat leert onze leeservaring ons over wat geloven betekent?
Is Reve een spotter?
Reve heeft duidelijk aanleiding gegeven tot de vraag of zijn wijze van spreken over het religieuze niet eerder spot dan ernst is. Ook als we erkennen dat nog niet elk humoristisch spreken over geloof meteen ook spot moet zijn (er is geen spot in Reve’s poging om zijn keuze voor het christendom boven het boeddhisme te verklaren vanuit zijn zuinigheid: ‘één verlosser boven de schoorsteenmantel (…) vind ik al zat genoeg. (Ik houd van godsdienst, als hij niet te duur is)’ (Brieven aan geschoolde arbeiders, 247); ook als we erkennen dat de verbinding van godsdienstigheid en seksualiteit geenszins blasfemisch hoeft te zijn, de geschiedenis van spiritualiteit en mystiek zou er zonder seksualiteit heel anders uitzien), dan nog zijn er vele voorbeelden in zijn oeuvre waarvan men zich gemakkelijk kan voorstellen dat ook niet-kleinzerige gelovigen er een gebrek aan eerbied of zelfs een bewuste poging tot bespotting van het eerbiedwaardige in zullen zien. Ik geef een paar voorbeelden. Over zijn keuze voor de katholieke kerk schrijft Reve aan C. Trimbos: ‘Toen ik mijn tot niets verplichtend konkubinaat met de religie in een wettig huwelijk wilde omzetten, had ik een bijvoorbeeld een door mij zeer hoog geachte groepering als de Doopgezinden kunnen kiezen: vrijzinnige, zeer tolerante, redelijke mensen. Maar neen, ik koost het meest irrationele en het meest door de rationalisten bespotte, verachte en als ‘korrupte troep’ en ‘poppenkast’ afgedane geloof, het katholicisme. Alleen door nu juist deze min of meer afgetakelde, verkitschte, verleugende en half verzande troep te kiezen, kon ik mij bevrijden’ (126).
En over het sacrament van de eucharistie schrijft hij aan de exegeet W. Grossouw: ‘Ik konsakreer thuis – net zoals huisvrouwen in de 30er jaren zelf margarine maakten – in een soort zelfbediening, rode wijn en wiskie tot respectievelijk het Bloed en het Zaad van de Eeuwige en Enige God. Dat gaat heel goed. Vooral bij de wiskie proef je duidelijk het verschil tussen ongekonsakreerd en gekonsakreerd: in het tweede geval proeft men, heel vaag, iets zoutigs dat naar aspersjes zweemt. God is wel een Schat, vind ik’ (65, 66).
Dit soort voorbeelden kan zelfs de vraag oproepen hoe men ook maar kan twijfelen aan de blasfemische publicatie van dergelijke uitlatingen. Toch is er reden om de vraag te stellen, en niet te doen of men het antwoord al kent. Zou er niet een grond zijn voor het feit dat veel lezers zeggen in positieve zin aangetrokken te worden door de wijze waarop Reve over het geloof schrijft?
Verder lezen?
De verdere inhoud van dit artikel of deze pagina is voorbehouden aan onze abonnees (u kunt hier inloggen).
Bent u nog geen abonnee, vraagt u dan een proefnummer aan, of registreert u zich direct online voor een abonnement.