De moed tot mijnen ruimen

Zoals het leggen van mijnen één van de meest laffe vormen van oorlogsvoering is, zo vergt het ruimen ervan grote moed. Nu vormen – figuurlijk gesproken – de hedendaagse culture wars over identiteit, verschil en erkenning een waar mijnenveld. Behalve de thematiek zelf is ook de taal erover extreem gevoelig. Een kleine misstap, hoe argeloos ook, kan al leiden tot karaktermoord en culturele uitsluiting (cancelling). Het vergt daarom moed om hierover een diepgravende en eerlijke studie te schrijven – en dat heeft Gijs van Oenen, filosoof aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, gedaan. Zijn boek biedt simpel gezegd drie dingen: een filosofische duiding, een ideeënhistorische reconstructie en een voorzichtige positiekeuze.

Filosofisch gezien, zo stelt Van Oenen, is het uitbreken van de culture wars gekatalyseerd door ‘Theorie’: door het poststructualisme en postmodernisme van Foucault, Lyotard en Derrida. Deze term en these zijn niet origineel; Van Oenen ontleent ze rechtstreeks aan het boek Cynical Theories: How Activist Scholarship Made Everything About Race, Gender, and Identity (2020) van Helen Pluckrose en James Lindsay. Maar anders dan zij wijst hij Theorie niet af als pretentieuze en pathologische onzin, maar neemt hij haar zeer serieus en waardeert hij haar zelfs als “‘bevrijding’ van de gekte en van de seksualiteit” (21) en als “ont-disciplinering van het denken” (22), waardoor zelfs de meest basale normen worden ondermijnd.

Na de twee inleidende hoofdstukken over de worteling van de culture wars in Theorie volgen vijf ideeënhistorische hoofdstukken. Deze gaan achtereenvolgens over het cultuurmarxisme tijdens het Interbellum en de Tweede Wereldoorlog, over de “zwarte bewustwording” en de “bevrijding van seksualiteit” daarna, over het Event (zeg maar: het gebeuren) en de doorwerking van het poststructuralisme in de sixties, seventies en eighties, over de ontwikkeling van postmarxisme, feminisme en oriëntalisme sinds de val van de Muur en tot slot over de opkomst van identiteitspolitiek, queer, politieke correctheid en wokeness in onze dagen.

Van Oenen begint deze hoofdstukken telkens met een algemene schets van de historische condities in het betreffende tijdvak. Hier blijkt dat hij meer filosoof is dan historicus. Zo duidt hij de tachtiger en negentiger jaren platweg met het frame van het neoliberalisme. Alle clichés komen langs: Thatcher en Reagan, there is no alternative (TINA), there is no such thing as society, de Derde Weg, het afschudden van de ideologische veren door Wim Kok, enzovoorts. Evenzo gaat het in de andere hoofdstukken. Dit had subtieler gekund. Het contrasteert opvallend met de juist heel genuanceerde schets van de filosofische ontwikkelingen in elke periode. Van een zorgvuldige selectie invloedrijke denkers (niet slechts de genoemde drie, maar ook van Gramsci, Butler, Srinivasan en vele andere) geeft hij steeds de belangrijkste ideeën trefzeker en begripvol weer.

Hier vertoont het boek wel een pijnlijke eenzijdigheid. In alle veldslagen, dus ook de culturele, staan minstens twee partijen tegenover elkaar. Maar terwijl Van Oenen de ‘emancipatoiren’ met veel verfijning behandelt, bedient hij zich voor hun opponenten vaak van gemakzuchtige generaliseringen. Het meest cru is misschien wel deze: “Christelijk fundamentalisme berust natuurlijk ook op religieuze beginselen, maar draait toch vooral om sociale leerstukken als patriarchaat, huwelijk en het gezag van de man over de vrouw” (185). Zoals hij (terecht) van rechtse liberalen en conservatieven vergt dat zij het cultuurmarxisme, poststructuralisme, queer en aanverwante begrippen precies onderscheiden, zo zou hij dezelfde zorgvuldigheid en volledigheid moeten betrachten ten aanzien van hun posities. Daar is echter geen sprake van. Daardoor biedt het boek weliswaar een bruikbare inleiding tot de krachtigste cultuurpolitieke beweging van dit moment, maar geen basis voor een eerlijke beoordeling ervan.

Van Oenen brengt het mijnenveld niet alleen in kaart, maar kiest er ook positie in (vooral in het slothoofdstuk). Zijn positie is te typeren als welwillend-kritisch en links-liberaal. Welwillend-kritisch, omdat hij de filosofische ontwikkeling van de afgelopen eeuw in principe positief waardeert, maar tegelijk de vinger legt bij de contradicties en extremiteiten van de recentste uitingsvormen ervan. Ook is zijn positie links-liberaal, omdat hij zich verzet tegen al te grote economische vrijheid, maar tegelijk wil vasthouden aan de liberale democratie als neutraal raamwerk om de culture wars gecontroleerd in te laten woeden. Dat het liberalisme in deze conflicten vaak zowel onmachtig als partijdig is, verdisconteert hij nauwelijks.

Is Van Oenens volstrekt gangbare middenpositie een veilige? Hij is daar zelf niet zo zeker van. Gevraagd (in Trouw, 26 november 2022) of hij niet bang is om zelf gecancelled te worden, antwoordt hij veelbetekenend: “Die angst is nooit afwezig”. Als een serieuze, gematigde filosoof als Gijs van Oenen zoiets al moet zeggen, wie kan dan volhouden dat de academische vrijheid niet onder druk staat?

Dr. P. (Patrick) Overeem is universitair docent politieke theorie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.

 

Gijs van Oenen

Culturele veldslagen

Filosofie van de culture wars

Amsterdam: Boom, 2022

319 pagina’s, € 29,90