De filosofie van de baard

Ware schoonheid zit vanbinnen, als we de volkswijsheid mogen geloven. Alsnog formuleert elke cultuur haar uiterlijke schoonheidsidealen. Op lijstjes van de zeven schoonheden van de man prijkt tegenwoordig ook de lage gezichtsbeharing. En dan niet de ongetemde hipsterbaard maar de vakkundig getrimde baard of snor. Voorbij de waan van de dag gaat Joost Hengstmengel in op de baard in de filosofie. Zijn bijdrage voert van de filosofenbaard tot de baardfilosofie en laat de lezer en passant kennismaken met twee antieke tekstfragmenten over de baard als teken van goddelijke voorzienigheid.

Filosofenbaard

Barba non facit philosophum, zei men in de middeleeuwen: de baard maakt nog geen filosoof. De uitspraak gaat terug op een verhaal over de antieke schrijver Herodes Atticus die eens bezoek kreeg van een bedelende, in een mantel gehulde man met een baard tot op zijn middel. Gevraagd naar zijn identiteit, gaf de man te kennen dat het toch geen toelichting behoefde dat hij filosoof was. Waarop Herodes de onsterfelijke woorden sprak: “Ik zie een baard en een mantel, een filosoof zie ik nog niet”. In een al even komische anekdote, opgetekend door Lucianus, solliciteert een zekere Bagoas op een door de Romeinse keizer ingestelde positie van filosofiedocent. Het feit dat Bagoas geschoren door het leven ging, stuitte bij de sollicitatiecommissie op onbegrip. Was het voornaamste attribuut van een filosoof geen lange baard om gezag af te dwingen bij zijn studenten? Bagoas dacht daar anders over: wanneer een filosoof het moet hebben van zijn baard, dan zou een geit hoge ogen zou gooien.

Wat beide al dan niet fictieve verhalen onderstrepen, is dat er in de oudheid zoiets bestond als een ‘filosofenbaard’.[1] De dichter Horatius, overigens zelf baardloos, heeft het ergens over het kweken van een barba sapiens, een wijze of wijsgerige baard. Grote filosofen als Socrates, Plato en Aristoteles gingen uiteraard bebaard door het leven. Maar opzienbarend was dat in die tijd niet. Pas toen in de derde eeuw voor Christus het scheren haar intrede deed onder de Grieken en de Romeinen kon men zich met gezichtsbeharing onderscheiden. Vanaf dat moment werd de baard hét kenmerk van de wijsgeer. Waar scheren symbool stond voor cultuur, was de baard natuur – en in overeenstemming met de natuur wilde de wijsgeer leven. Er zijn zelfs aanwijzingen dat de verschillende filosofenscholen hun eigen baarddracht kenden. Zo herkende men de cynicus aan de langste en meest onverzorgde baard, de stoïcijn aan een lange maar redelijk verzorgde baard en de volgelingen van Aristoteles aan de meest getrimde exemplaren.

Baardologie

Met de filosofenbaard ontstond ook de drang om de baard op te hemelen. De stoïcijn Epictetus die als geen ander prat ging op zijn wijze haren, noemt de baard fraaier dan een hanenkam en imposanter dan leeuwenmanen. (Zoals blijkt uit een denkbeeldig vraaggesprek was hij zelfs bereid er zijn leven voor te geven: “‘Epictetus, scheer onmiddellijk je baard af!’ Als ik een filosoof ben, zeg ik: ‘Dat weiger ik.’ ‘Maar dan laat ik je onthoofden.’ ‘Doe wat u niet laten kunt.’”[2]) Ook de kerkvaders hielden de lofzang op de baard gaande. Want baardloosheid neigde naar ontaarding en verwijfdheid. Uitgebreide apologieën van de baard zijn ons helaas nauwelijks overgeleverd. De Misopogon (Baardhater) van Julianus de Afvallige – waarmee hij zijn uiterlijk verdedigde tegen de gladgeschoren Antiochiërs – en de middeleeuwse Apologia de barbis van Burchardus van Bellevaux zijn praktisch de enige premoderne teksten gewijd aan de baard die ons nog resten.

Het gouden tijdperk van de pogonofilie (pōgōn is Grieks voor baard) brak zo ongeveer aan met de Reformatie.[3] Of er een oorzakelijk verband is vergt nader onderzoek. Feit is dat er in de vroegmoderne periode een toenemend aantal lofredes, dissertaties en geschiedwerken op, over en van de baard aan drukpers werd toevertrouwd. Sommigen groeiden uit tot heuse baardologieën met titels als Pogonologie en Barbologia. We lezen over de imposante baarden van beroemde mannen, over zijn verschijningsvormen de eeuwen door en over curiositeiten als vrouwen met baarden (Bartel Graetje uit Stuttgard). De liefhebbers treffen er verder discussies in aan over of Adam er een had, of de engelen wangen en kin bedekken en of geestelijken het niet aan hun stand verplicht zijn een baard te laten staan. Baardminners kunnen hun hart ophalen aan de bijbels-theologische bewijsvoering: de patriarchen en profeten tooiden zich met baarden; Leviticus 19:27; het kaalgeschoren hoofd als schande of teken van berouw; Jezus en zijn discipelen droegen een baard; God zelf ook, want hij schiep de man naar Zijn evenbeeld; et cetera.

Baardtheologie

Het mooist (vindt de op de goddelijke voorzienigheid gepromoveerde schrijver dezes) zijn de voorzienigheidsargumenten voor het laten staan van de baard. Waarom zou de Schepper haar laten groeien op de wangen en kin van de man als het geen doel diende? De Natuur doet niets tevergeefs! Is de baard geen sieraad voor de man dat hem in één oogopslag onderscheidt van de vrouw? Vormt de baard geen bescherming tegen warmte en kou? Andersom geredeneerd kon de baard ook worden gezien als een bewijs voor de voorzienigheid Gods. Tot dit fundamentele inzicht kwam men niet pas in de vroegmoderne tijd maar al in de oudheid.

Zowel de genoemde baardofiel Epictetus als de met een profetische baard gezegende kerkvader Theodoretus van Cyrrhus voerden de baard op als bewijsmateriaal voor het bestaan van een goddelijke voorzienigheid. De desbetreffende passages verdienen het om onverkort in de kolommen van tijdschrift Soφie te worden opgenomen:


[W]e zullen wat de natuur in het groot verricht laten rusten en kijken naar wat ze terloops doet. Valt er iets nuttelozers te bedenken dan baardhaar? Maar heeft de natuur niet ook aan dat baardhaar een heel passende functie gegeven? Heeft ze daarmee niet voor een onderscheid tussen man en vrouw gezorgd? Klinkt daardoor niet meteen al van grote afstand in ieder van ons de roep van de natuur: ‘Ik ben een man; benader mij als zodanig, pas wat je zegt daarbij aan. Zoek niet naar iets anders, dit is mijn kenmerk.’ En bij vrouwen ging de natuur net zo te werk: ze liet in het timbre van de stem het zachte overheersen en voorzag hen niet van baardgroei. ‘Had ze dat maar niet gedaan!’ hoor ik iemand al zeggen; ‘had ze de mens maar geen uiterlijke geslachtskenmerken gegeven, zodat ieder van ons steeds moest rondbazuinen: “ik ben een man”’ Maar is die baard dan geen fraai en indrukwekkend kenmerk? Is hij niet veel fraaier dan een hanenkam, veel imposanter dan leeuwenmanen? Om die reden zouden we door God verleende kenmerken juist moeten cultiveren, er zeker niet nonchalant mee moeten omgaan en de aldus gemaakte verschillen tussen de geslachten niet moeten verdoezelen, voor zover dat in onze macht ligt. (Epictetus, Colleges 1.16)[4]

We ontwaren … zelfs in de kleinste delen van het lichaam de schitterende voorzienigheid van God. Want wat is waardelozer dan haar? Welk ander lichaamsdeel is zo onaanzienlijk? Maar toch heeft onze uiteenzetting het nut en de noodzaak ervan aangetoond. Ook wimpers en wenkbrauwen getuigen hiervan, net als de haren die het hoofd sieren en bedekken. Hun nut wordt zelfs aangetoond door hen die geen hoofdharen hebben: eerst schamen ze zich, als van hun schoonheid beroofd, dan bedenken ze iets anders als bedekking om datzelfde doel te dienen. Het lijkt erop dat de Schepper daarom ook toestond dat sommige hoofden kaal zijn, zodat wij leren dat de Maker met dezelfde voorzienigheid een levend wezen heeft gevormd.

Zo heeft hij diegenen met een baard gesierd, op een deel van de wangen evenals de kin, die de leeftijd van een man binnengaan en de jongenstijd achter zich laten. Eerst bloeit donshaar en daarna verschijnt een zekere hoeveelheid haar, om het verschil tussen de levensfasen aan de hand van de (baard)groei te laten zien. En om hen door het uiterlijk te overtuigen om kinderlijk spel achter zich te laten en meer serieuze taken te aanvaarden. Aangezien voor vrouwen de bevallingsweeën voldoen om die les te leren, heeft Hij zo alleen de wangen van mannen omkranst.

En mochten zekere mensen die enkel hebben gestudeerd om de waarheid te weerspreken inbrengen dat er haar groeit op andere delen van het lichaam: zij hebben zelfs daarin geen enkele reden voor ondankbaarheid. Want de natuur heeft uit eigen beweging die delen met een bedekking bekleed die wij kunstmatig proberen te omkleden. Daarom heeft de natuur diegenen die nog niet weten te onderscheiden tussen goed en kwaad niet met een bedekking van haar omkleed. Maar mensen met een beginnende kennis die begrepen hebben waar ieder deel voor dient, heeft Hij zeer goed en passend met deze gordel versierd, alsof het was om hun blozen – al is daar geen reden voor – te verbergen. (Theodoretus van Cyrrhus, Over de voorzienigheid 4.31-32)[5]


Een voorlopig laatste mijlpaal in de geschiedenis van de baardkunde is het excentrieke The Philosophy of Beards. Het boekje is van de hand van T.S. Gowing en verscheen in 1854 ten tijde van de nieuw opgelaaide beard question in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Veel meer dan de bekende fysiologische, theologische, artistieke en historische argumenten opdissen doet het niet – “the Creator intended it for distinction, protection, and ornament”.[6] Of het moet de korte weerlegging van vier moderne bezwaren tegen het dragen van een baard zijn: het is minder schoon dan een geschoren gezicht, het kost meer tijd om in model te houden, de vrouwen houden er niet van en het is te heet in de zomer. Onzin allemaal, aldus Gowing, die ironisch genoeg luisterde naar de voornamen Thomas Shave. De lezer die meer te weten wil komen over de in de titel beloofde filosofie van de baard komt helaas bedrogen uit. Dat de oude Griekse en Romeinse wijsgeren vermaard waren om hun beharing was ons al bekend. Maar wat is de filosofische betekenis van de baard?

Baardfilosofie

Filosofie gaat over alles, plegen onze Denkers des Vaderlands te zeggen. Tot een soort fenomenologische baardfilosofie kwamen zij noch andere denkers echter nog niet. Ook in de geschiedenis van de filosofie is de baard stiefmoederlijk bedeeld. De analytisch filosoof Willard Van Orman Quine introduceert ergens de “doctrine van Plato’s baard” ter aanduiding van het platonische probleem dat niet-zijn er in zekere zin wel moet zijn.[7] Iemand die ontkent dat er gevleugelde paarden bestaan, moet toch tenminste toegeven dat het Idee van een gevleugeld paard realiteit is. De doctrine dat ‘niet-zijn is’ is volgens Quine historisch gezien taai gebleken en heeft de scherpe kantjes van Ockhams scheermes (zie het vorige nummer van Soφie) er dikwijls afgehaald. Vandaar Plato’s baard, die er dus maar niet af wilde. De geschoren Quine lijkt de enige filosoof te zijn geweest die er de baard met de haren bijsleepte. Of we moeten toch weer bij de klassieken zijn, zoals Plutarchus die schimpte op barba tenus sapientes, op filosofen zo lang hun baard reikt.

Misschien verdient het aanbeveling de baard weer op te nemen als selectiecriterium voor docenten filosofie. Want hoe waar het ook is dat de baard nog geen filosoof maakt, met zoveel onbedekte kinnen in filosofisch Nederland is de eerste echte filosofie van de baard verder weg dan ooit.

Noten

[1] John Sellars, The Art of Living: The Stoics on the Nature and Function of Philosophy, Ashgate 2003, h. 1.

[2] Epictetus, Colleges 1.2 (Verzameld werk, vert. Gerard Boter en Rob Brouwer, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2018, p. 47).

[3] Reginald Reynolds, Beards; Their Social Standing, Religious Involvements, Decorative Possibilities and Value in Offence and Defence Through the Ages, Allen & Unwin 1950, h. 9 ‘The Augustan Age of the Philopogon’.

[4] De vertaling is genomen uit het aangehaalde Verzameld werk, p. 76.

[5] De vertaling uit het Grieks is van redactielid Suzan Sierksma-Agteres. Haar vertaling gaat uit van de tekst zoals gegeven in Patrologiae cursus completus. Series Graeca prior. Tomus LXXXIII. Theodoretus Cyrensis Episcopus, J.P. Migne’s Imprimerie Catholique 1864, p. 609-612.

[6] Thomas S. Gowing, The Philosophy of Beards, The British Library 2014, p. 32.

[7] Willard V. Quine, On What There Is, The Review of Metaphysics 2/5 (1948), p. 21.