“Als God niet bestaat, is alles geoorloofd!”

De kop van deze recensie verwijst naar de diepzinnige roman De broers Karamazov van de Russische schrijver Dostojevski (1821-1881). Hoewel het citaat niet letterlijk in de roman terug te vinden is, verwoordt het wel een belangrijk aspect van Dostojevski’s christelijke levensbeschouwing. De “alles is geoorloofd-theorie” kwam mij voor de geest toen ik mij tijdens de zomervakantie grondig inlas in Wat maakt de mens? Onze lichamelijkheid in relatie tot techniek en wetenschap, het nieuwe examenboek voor filosofie. In het examenjaar 2023-2024 mag ik mij met 21 vwo-leerlingen al filosoferend door dit boek heen worstelen. Het worstelen heeft dan betrekking op de hierin besproken revolutionaire mensbeelden en de filosofische onderbouwing ervan, niet op de heldere en enthousiaste wijze waarop de auteurs hun deskundigheid op dit terrein etaleren of op de voortreffelijke wijze waarop de uitgever het boek heeft vormgegeven. In het boek wordt achtereenvolgens een viertal kwesties behandeld: 1. Hoe ervaren wij ons bestaan als mens? 2. Hoe veranderen techniek en wetenschap ons mensbeeld? 3. In hoeverre verandert het wezen van de mens door onze omgang met techniek? 4. Grensvervagingen.

De Heidelbergmens
De inleiding op kwestie één, getiteld Opmaat Dualisme, verrast door een heuse Bijbeluitleg. Onder het kopje Plato en het christendom wordt Johannes 8:55 belicht: “En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem.” Dit is geciteerd uit de klassieke Statenvertaling en verhelderd door de Griekse grondtekst. De grondtekst toont aan dat de Statenvertalers geen onderscheid hebben gemaakt tussen de Griekse werkwoordsvormen “egnokate” en “oida”. Volgens Opmaat Dualisme verwijst de persoonsvorm kent uit de Bijbeltekst naar het kennen van God vanuit de zintuiglijke ervaring en de persoonsvorm ken naar het kennen van God als een soort inzicht. Allereerst kan de vraag worden gesteld of deze betekenissen het verschil goed weergeven. De werkwoordsvorm “egnokate” kan namelijk ook met “erkent” worden vertaald, terwijl de werkwoordsvorm “oida” weliswaar niet verwijst naar zintuiglijke ervaring, maar bepaald geen rationele kennis bedoelt. Het kennen van de Vader waar Christus over spreekt, verwijst naar een ervaring uit een andere werkelijkheid. Nog belangrijker is de vraag of de werkwoordsvormen in Johannes 8:55 als een tegenstelling of als een gescheiden werkelijkheid (dualisme) mogen worden gezien. Kennis door middel van zintuiglijke ervaring wordt noch in het Oude noch in het Nieuwe Testament als onechte kennis opgevat. Dat zou immers betekenen dat God een schijnwereld heeft voortgebracht.

Opmaat Dualisme is niet alleen bedoeld voor kwestie één, maar voor alle vier de kwesties. Het eerste hoofdstuk is echter tegelijk een voltreffer. Hierin staat de fenomenologische benadering van de werkelijkheid oftewel de “geleefde ervaring” centraal. Uitgangspunt voor het waarnemen of leren kennen van de wereld vormt de lichaamservaring: ons contact met de wereld vindt via ons lichaam plaats. De manier waarop de wereld ons verschijnt, wordt volgens fenomenologen als Maurice Merleau-Ponty (1908-1961) en Maxine Sheets-Johnstone (1930) primair door onze zintuigen en bewegingen bepaald. In dit hoofdstuk wordt door de auteurs een lans gebroken voor het eerste-persoonsperspectief (ik voel hoe het voelt als ik lichamelijk beweeg). Vanuit dit perspectief ervaren we volgens hen dat we een belichaamd bewustzijn zijn.

De geschiedenis van het christendom laat ons zien dat de lichaamservaring bij christenen vaak onderbelicht is gebleven. Een geringschatting van het menselijk lichaam is niet in overeenstemming met de wijze waarop de Bijbel hierover spreekt. In dat opzicht houdt het examenboek christenen een spiegel voor. Herijking van de kijk op onszelf kan dus noodzakelijk zijn. Dit is niet nodig vanuit de fenomenologie, maar vanuit het Bijbelse spreken over de mens. We worden hiertoe aangespoord door het getuigenis van de Kerk van alle eeuwen en plaatsen: “Ik geloof de wederopstanding van het vlees (lichaam)!”. Dat wij een belichaamd bewustzijn zijn wordt nergens zo existentieel of diep bevindelijk verwoord als in vraag en antwoord één van de Heidelbergse Catechismus: “Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven? Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven … het eigendom van mijn getrouwe Zaligmaker Jezus Christus ben.” Bij deze Heidelbergmens wordt het bewustzijn niet opgesloten in het lichaam, zoals in de fenomenologie. Hij vormt in tegenstelling tot de Homo heidelbergensis ook geen mens die volgens de evolutietheorie is uitgestorven, maar als “lichaam en ziel” eeuwig voortleeft.

De geschiedenis van het christendom laat ons zien dat de lichaamservaring bij christenen vaak onderbelicht is gebleven

 

Van nature kunstmatig
Met de fenomenologie als opmaat worden de vier genoemde kwesties achtereenvolgens uitgewerkt. Eén van de belangrijkste denkers in het boek is de Duitse filosoof en socioloog Helmuth Plessner (1892-1985). Volgens Plessner onderscheidt de mens zich van andere levende wezens doordat hij op zijn bestaan kan reflecteren. Hierdoor beschouwt hij zichzelf zowel van binnenuit (centrum) als van buitenaf (ex-centrum). Plessner noemt de menselijke mogelijkheid tot zelfreflectie daarom excentrische positionaliteit. De menselijke excentriciteit wijst tegelijk op een permanent gebrek. Zelfbewustzijn gaat gepaard met het besef dat we ons bestaan telkens weer moeten vormgeven. Plessner noemt dit natuurlijke kunstmatigheid. We moeten van ons bestaan maken wat we van nature niet zijn. Menszijn is een ontwerpproject, geen vaststaand gegeven.

De gedachte dat de mens van nature kunstmatig is, wordt in het vervolg van het examenboek gekoppeld aan techniek en wetenschap. Sinds de wetenschappelijke revolutie van de 16e en 17e eeuw wordt de mens in geleerde kringen steeds meer als machine opgevat. Door de  technologische ontwikkelingen van de laatste decennia, toegepast op de bio- en neurowetenschap, is deze materialistische kijk op de mens in een stroomversnelling geraakt. Als de toepassingen in dit tempo doorgaan, zijn ingrijpende veranderingen op komst. Verhelderend op dit terrein is de visie van de Nederlandse filosoof Jos de Mul (1956). In navolging van Plessner verdedigt De Mul de stelling dat de mens van nature kunstmatig is. De drie scenario’s die hij schetst, zijn niet als sciencefiction bedoeld: in een extra-humanistische toekomst verbetert de technologie het geestelijk vermogen van de mens (neurotica), in een trans-humanistische toekomst verandert de technologie het menselijk lichaam (genetica) en in de post-humanistische toekomst schept de technologie naar het evenbeeld van de mens kunstmatige levensvormen (robotica).

Worstelen met de “alles is geoorloofd-theorie”
Het examenboek gaat van de vooronderstelling uit dat de mens geen vastomlijnde identiteit bezit. Samen met de Amerikaanse feministische filosoof Donna Haraway (1944) zien de auteurs in dit uitgangspunt een uitgelezen kans om “weerstand te bieden aan uitsluiting en onderdrukking op basis van een mensbeeld waaraan sommigen wel en anderen niet voldoen.” De filosofisch-wetenschappelijke onderbouwing van de natuurlijke kunstmatigheid krijgt hier zelfs een politiek-maatschappelijke inkleuring. De natuurlijke kunstmatigheid doet mij daarom denken aan Dostojevski’s “alles is geoorloofd-theorie”. Dat wil niet zeggen dat de auteurs geen gevaren signaleren als technologie op verbetering van het menselijk bestaan wordt toegepast of een eigen “leven” gaat leiden. Aan de zijlijn toekijken achten zij echter niet minder riskant. Technologische mogelijkheden zijn volgens hen veiliger als hierin morele uitdagingen worden gezien. Christenen daarentegen spreken niet over grensvervaging, maar lopen bij dit uitgangspunt tegen morele grenzen aan of nemen zulke grenzen bij voorbaat in acht. Niet dat zij zich per definitie moeten afsluiten voor verandering. Een dualistisch of onbeweeglijk bestaan staat haaks op de werkelijkheid waarin God ons heeft geplaatst. De filosofie van Kierkegaard (1813-1855) kan hierover de nodige helderheid verschaffen. Komend schooljaar zullen mijn filosofieleerlingen en ik ons door het examenboek moeten heen worstelen. Soms zal het als een spiegel fungeren en moet de blik kritisch naar binnen worden gericht. Vaker nog, is mijn verwachting, roept het vragen of de nodige weerstand op. Als voorbereiding op een wetenschappelijke studie waarin christelijke antwoorden op dit soort vragen niet komen aanwaaien, is het boek bij uitstek geschikt. Wordt hierdoor de persoonlijke verhouding met God verdiept, dan werpt deze worsteling vrucht af.

Technologische mogelijkheden zijn volgens de auteurs veiliger als hierin morele uitdagingen worden gezien

Kirsten Poortier, Erik Myin en Peter-Paul Verbeek
Wat maakt de mens? Onze lichamelijkheid in relatie tot techniek en wetenschap
Boom 2022
272 pagina’s, €34,90