Marc de Kesel
Ik, God & mezelf. Mystiek als deconstructie
Sjibbolet, 2021
296 pagina’s, €24,99
De ondertitel van Ik, God & mezelf luidt ‘mystiek als deconstructie’. En inderdaad, Marc de Kesel bespreekt in dit boek een aantal mystieke christelijke auteurs. Het zijn achtereenvolgens Willem van St. Thierry (1085), François de Sales (1567-1622), Madame Guyon (1648-1717), Simone Weil (1903-1943), met als intermezzo Descartes (1596-1650) en als toegift Jean de Saint-Samson (1571-1636). Een boek over zo uiteenlopende auteurs van mystieke geschriften schept bij Arjan Plaisier verwachtingen, vooral als een filosoof zich hiermee bezighoudt. Al snel wordt hem duidelijk dat deze mystici gelezen worden met een specifieke belangstelling.
De Kesel constateert dat in de vroegmoderniteit het menselijke subject de plaats van God heeft ingenomen. Was voorheen God de dragende grond van de werkelijkheid, het subjectum, ook voor de mens en zijn ‘ik’, in de vroegmoderniteit wordt deze plaats ingenomen door het menselijke subject. Descartes staat voor de auteur hier model voor: hij ontdoet het ik van alle inhouden, inclusief God, om dan een ‘ik denk dus ik besta’ over te houden. “Wanneer wij modernen ons tot God verhouden – of tot om het even welke werkelijkheid of onwerkelijkheid – is dat vanuit onszelf” (37). De Kesel zegt het niet met zoveel woorden, maar kennelijk is iedereen sinds de vroegmoderniteit daarmee gekarakteriseerd.
Ontmaskering van het ik
Wat heeft dit te maken met de mystieke teksten die De Kesel bestudeert? Zij zijn erop uit God als subject te herstellen (54). En daarom vindt een ontmaskering van het ik plaats in “vaak doorwrochte analytische studies van het moderne subject” (54). De mens moet zijn ik vernietigen. Maar, zo vraagt De Kesel zich af, “door wie anders kan het ik van de mysticus vernietigd worden dan door diens ik zelf?” (55). Tja.
Wat levert dit op? Dit brengt ons bij de kernstelling van De Kesel: “Het mystieke discours beukt in tegen het cartesiaanse subject; het cartesiaanse subject deconstrueert de mystieke stelling dat God het subject is. Die onderlinge deconstructie houdt in beide tradities de zelfkritiek scherp” (169). Dat is volgens de auteur een positieve zaak, want “een vrij, modern subject kan het niet stellen zonder een cultuur van zelfkritiek.”(idem). En daarom worden de vertegenwoordigers van de mystieke traditie verwelkomt, immers, door hun teksten te lezen kan worden gezien “hoe de zelfkritiek die daar ontwikkeld wordt hetzelfde moderne subject betreft dat ook het onze is.” (idem).
Het zelf trekt aan de touwtjes
Dat kan overigens alleen gebeuren wanneer die mystieke teksten meer zijn dan een zelfkritiek, laat staan een geslaagde poging om God weer als subjectum te ontdekken en te erkennen. En inderdaad, De Kesel stelt dat bij deze mystici het ik weliswaar onder kritiek wordt gesteld en dat het ik zijn pretenties opgeeft om geheel in God op te gaan, maar op een subtiele manier is het toch weer het ik dat tevoorschijn komt. God is de hevel die het ik ‘deconstrueert’, maar uiteindelijk trekt er een ‘zelf’ aan de touwtjes. Dat zou al duidelijk worden bij de Middeleeuwer Willem van Saint Thierry (toch geen vroegmoderne). Zijn verlangen naar God leidt hem tot kritiek op alles wat de realisering van dat verlangen in de weg staat, maar de ervaring van God zelf komt niet uit de verf, ook al omdat volgens diezelfde Willem van Saint Thierry God niet te kennen valt.
Bij de vroegmoderne François de Sales en Madame Guyon wordt dat allemaal nog duidelijker. Hoezeer de eerste, als vertegenwoordiger van de stroming van de amour pur, ook alles van het ik wil strippen en van God ook niets meer wil (geen genot, geen heil) in een pure liefde, toch blijkt dat ik ineens heel belangrijk. De Kesel parafraseert François de Sales: “Opdat God in mij zou kunnen leven, maakt het toch echt iets uit of ik er al dan niet ben. Als ik de plek ben waar niet ik maar God leeft, dan ben ik toch verantwoordelijk voor die plek, verantwoordelijk dat Hij op die plek de ruimte krijgt?” (111). En verder stelt De Kesel, alweer als interpretatie van diezelfde de Sales: als God zozeer van alle ‘aangename’ eigenschappen is ontdaan (het ik zou anders in plaats van God die voor hem aangename eigenschappen zoeken), dan biedt God geen enkele houvast meer. Daarmee is het enige houvast nog de liefde zelf: “de liefde is zichzelf tot grond” (163). God als soeverein en vrij krijgt hier een spiegelbeeld: de mens die soeverein en vrij is in zijn liefde. Nu stelt De Kesel zelf wel dat passages bij de Sales die erop duiden dat de ‘pure liefde’ in feite het cartesiaanse subject veronderstellen niet bepaald talrijk zijn, maar ze worden dat wel naarmate de spirituele zeventiende eeuw vordert. Dan wordt volgens De Kesel nog duidelijker dat de mystiek als tegenstem tegen de cartesiaanse stem er in feite een broertje of zusje van is. Dat levert het beeld op dat de mystiek de deconstructie van de cartesiaanse constructie is, maar heimelijk op die constructie is aangewezen. Dat klinkt ingenieus, maar de slagschaduw van Derrida hangt wel erg nadrukkelijk over deze interpretatie.
Geen zorgvuldige analyse
De Kesel ontpopt zich als een meester-detective die overal het cartesiaanse subject ontdekt. Daartoe schijnt (west) Europa in zijn geheel te zijn overgegaan, ook zonder het te weten. In het hoofdstuk Trinitaire dans. Theologie, moderniteit en mystiek (voor wie het nog niet wist: “te onderscheiden van die andere echte Triniteit, die, zoals bekend, exclusief mannelijk is” (21) wordt het allemaal uit de doeken gedaan. Eerst heef het christendom heeft ruim een millennium lang haar theologie “op een zo goed als allesbepalende manier aan de hele cultuur kunnen opleggen” (26), maar daarna is het snel gebeurd. Tegen diverse golven, waarvan de laatste de Reformatie is, “was God, zijn almacht ten spijt, niet bestand” (36). En zo komen we dan in de zeventiende eeuw waarin “het subject en het subjectieve zonder meer centraal staat” (45). Voor wie gewend is aan de zorgvuldige analyse van de Westerse cultuur van bijvoorbeeld Charles Taylor, is dit wel even slikken. De Kesel heeft de mystieke schrijvers wel door. Ook zij bewegen zich in het format van het moderne subject. Hij betrapt ze bijna op heterdaad. Alleen: ze worden er niet om veroordeeld. Na de berechting volgt vrijspraak. Ze blijken een van ons te zijn.
Stijgende tegenzin
Ik moet bekennen het boek met stijgende tegenzin gelezen te hebben. Behalve dat het boek stroef leest, worden de auteurs die De Kesel bespreekt niet vanuit geestverwantschap gelezen (met het ‘christenen lezen zus of zo’ maak je duidelijk dat je op afstand staat), ze dienen uitsluitend om de historische reconstructie van de auteur te bevestigen. Intussen worden de gekste dingen beweerd. Een bijna willekeurig voorbeeld: bij madame Guyon komen passages voor waarin zij haar ik dermate heeft uitgeleverd aan God en zelf ‘niets’ is geworden, dat waardoor voor haar zondigen nauwelijks meer mogelijk is (195). De Kesel weet ons te vertellen dat de opvatting van deze mystieke biecht van Guyon in de vierde en vijfde eeuw bij de christenen in het hele Romeinse Rijk wijdverbreid was, gezien het door de christenen gepleegde geweld in die tijd (196). Wie dit wil slikken moet het zelf weten.
De deconstructie in de titel is die van De Kesel, toegepast op de mystiek. De stelling dat God het analytische mes is dat het ik lossnijdt van het zelf is inderdaad onder te brengen onder het kopje ‘deconstructie’. Daar kun je je in verheugen, wanneer je deconstructie als de hoogste waarde beschouwt. God heeft echter in het verleden, ook van de moderniteit, meer betekent dan dit mes. En zal dat ook in de postmoderniteit betekenen.
Arjan Plaisier is theoloog en auteur van het boek Zorg voor de Ziel. Spiritueel leven vanuit de christelijke traditie (Kokboekencentrum 2020).