Het zelf – De reactie van Kierkegaard op Fichte

Kierkegaards kennisname van Fichtes geschriften heeft bijgedragen aan zijn ontwikkeling als filosoof van het zelf, is de stelling van Suzan ten Heuw.

 

In veel geschriften van Søren Kierkegaard (1813-1855) komen zowel directe als indirecte verwijzingen naar geschriften van Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) voor. Aan die verwijzingen kunnen we zien dat Kierkegaard Fichte heeft gelezen. De aard van die verwijzingen roept de vraag op welke rol Fichte heeft gespeeld in de opbouw van het oeuvre van Kierkegaard. Een van mijn thesen is dat we Kierkegaards geschrift De ziekte tot de dood (1849) ten dele kunnen lezen als een reactie op Fichte. Dit artikel vormt een aanzet tot een bespreking van de vraag welke invloed Fichte heeft gehad op Kierkegaards begrip van het zelf. We zullen zien dat Kierkegaard, zowel wanneer hij zich door Fichte laat beïnvloeden als wanneer hij Fichte weerspreekt, voor zijn begrip van het zelf schatplichtig is aan de filosofie van Fichte. Ik zal Kierkegaards opvatting van het zelf uiteenzetten aan de hand van enkele geschriften die in de periode van 1844-1849 zijn gepubliceerd en Kierkegaard profileren als een filosoof van het zelf wiens oeuvre we kunnen lezen als een zelftheorie. De vraag is hoe Kierkegaard beïnvloed is door de geschriften van Fichte, en wat hij zou missen indien hij daardoor niet zou zijn beïnvloed.

 

Kritiek

Kierkegaards De ziekte tot de dood kan worden geïnterpreteerd als een kritiek op het nihilisme, dat wil zeggen op het moderne, cartesiaanse zelf dat veronderstelt dat het zelf in staat is zichzelf te gronden. Het eerste deel van De ziekte tot de dood bevat namelijk een antropologie, die, met behulp van een psychologische onderbouwing, ‘vertwijfeling’ identificeert als een vorm van nihilisme. Mijn stelling is dat het eerste deel van Kierkegaards relationele notie van het zelf schatplichtig is aan Fichtes theorie van het zelfbewustzijn. Kierkegaard is een voorstander van het principe dat de determinanten van het zelf niet voorafgaan aan het zelf, maar ontstaan in het projecteren van deze determinanten. Op dit punt stemt Kierkegaard overeen met Fichtes positie in Fichtes dialoog met Kant, wanneer Fichte uitweidt over de verbeelding als de capaciteit die onze waarnemingen ordent en waarvoor de aanname van een ‘ik’ het laatste ‘betrekkingspunt’ is.

Paradox

In de Grundlage der gesammten Wissenschaftslehre (1794/95) reconstrueert Fichte de oorsprong van het zelfbewustzijn. In zijn theorie van zelfbewustzijn onderscheidt hij twee aspecten: ten eerste het aspect van zogeheten ‘zelfreferentie’, dat differentie insluit, dat wil zeggen het verschil tussen ‘ik’ en ‘niet-ik’, en ten tweede, het aspect dat het ‘absolute ik’ in het bewustzijn bestaat als een medium van het denken. ‘Zelfreferentie’ is een begrip dat Fichte ontleent aan de logica, waar het duidt op de eigenschap van zinnen of verzamelingen zich op zichzelf te betrekken. Door zelfreferentie kunnen paradoxale uitspraken ontstaan. Een voorbeeld van een dergelijke paradoxale uitspraak is: “Deze zin is niet waar.” Een ander voorbeeld is de vraag: “Is heterologisch heterologisch of niet?” Het ik is bij Fichte een handeling waarin het ik zichzelf poneert, maar het ik kan dat enkel op een begrenzende wijze doen.

Verder lezen?
De verdere inhoud van dit artikel of deze pagina is voorbehouden aan onze abonnees (u kunt hier inloggen).
Bent u nog geen abonnee, vraagt u dan een proefnummer aan, of registreert u zich direct online voor een abonnement.